A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
OA
OEP
OEPL
OF
OK
OO
OR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

oo

zn (d'), mv: -

1. Speelpot, inzet bij een spel.

A ge wilt meedoen, moete nen èrrembol in d'oo zëtte! = Als je wil meespelen, moet je een knikker in de speelpot leggen.

In d'oo doen = van elke medespeler wordt een aantal knikkers in een cirkel (een oo ) gelegd. Om beurten mag men dan een aantal van de ingezette knikkers uit de kring proberen te spelen, die men daardoor krijgt.

 

oo borrikee

zn (-), mv: -

1. Boorwater, oplossing van boorzuur in water, dat vroeger in de geneeskunde werd gebruikt als ontsmettingsmiddel voor wonden.

Doet er agaa wat oo borrikee oep, dèn zal et minder snèrreke. = Doe er vlug wat boorwater op (!), om de schrijnende pijn te minderen.

 

 

oo oksizjenee

zn (-), mv: -

1. Zuurstofwater, zuurstofrijk water (O3) dat vroeger werd gebruikt als ontsmettingsmiddel voor wonden.

Vë[j] eur ââr af te bliëjke, gebreükt ze miëjstal oo oksizjenee, mââ das ni gezond, zënne! = Om de kleur van haar haar op te helderen gebruikt ze zuurstofwater, terwijl dat niet echt gezond is.

 

Zie ook: oksizjenee

 

 

oo revwaar ee krikketezjoer

uitdrukking

1. Enkel de betekenis zoals hierboven vermeld, met de betekenis "Tot ziens en het ga je goed". [>Fr. au revoir et ... ?]

 

 

ooëg

bijv nw, tvgl: ooëg - ooëger / eüger - ooëgst / eügst

1. Hoog, helemaal bovenaan.

A g'in 't kazjenoo veel wilt winne, moet ooëg inzëtte. = Als je in het casino veel wil winnen, moet je hoog inzetten.

Den eügsten bèrreg wââ da'kik oep gewëst zèn, ës de Zoegspitse. = De hoogste berg waar ik bovenop geweest ben, is de Zugspitze.

Da's e maske van ooëge komaf. = Dat is een meisje van betere afkomst. Haar ouders zijn rijk, welstellend.

't Ës ooëg wââter! = Het is hoogdringend tijd om naar het toilet te gaan, dringend moeten plassen.

Ooëg èn drooëg = Letterlijk: hoog en droog, waarmee men bedoelt op een voldoende hoog niveau te zitten, waardoor men beschermd is tegen overstromingsgevaar.

 

zn (een), mv: ooëge - verklw: eügske (een)

2. Oog.

Vruuger kon ekik alles leeze, mââ de lësten tijd zèn men ooëge èt achteroïjt gegâân. = Vroeger kon ik zomaar alles lezen, maar de laatste tijd zijn mijn ogen (= mijn gezichtsvermogen) er flink op achteruit gegaan.

Ons Fillemeen eïj een eügske lââte valle oep de zoon van den biersteker. = Onze dochter Philomena is gek van de zoon van de bierhandelaar.

Ooëgen oope èn zakke toe! = uitdrukking die wordt gebruikt als er personen in de buurt zijn, waarvan men vermoedt dat ze stelen: opletten geblazen, en goed op je spullen passen!

ooëgmiëjster

zn (nen), mv: ooëgmiëjsters - verklw: ooëgmiëjsterke / ooëgmiëjstertsje (een)

1. Oogarts, iemand die de ogen onderzoekt en de daardoor juiste sterkte van brillenglazen kan voorschrijven.

'k Moet absoluut ës nââ den ooëgmiëjster, want ik kan de klaan lëtterkes nemiëj leeze më mijnen bril. = Ik moet dringend naar de oogarts, want het lukt me niet meer om kleine tekst te lezen met mijn bril.

 

 

 

ooëgnoen

zn (-), geen mv

1. Letterlijk: precies op de middag, 12 uur 's middags op de kop.

Vlak oep ooëgnoen kwam em âângestèsseld, èn 'k aa natierlek zjeüst men petatten oïjtgeschëpt! = Juist op de middag kwam hij aanbellen, en ik had uiteraard net het middagmaal opgediend!

 

2. Figuurlijk: de hoogste tijd, het allerlaatste moment om iets te doen of af te hebben.

Zjeüstekes vlak veu[r] ooëgnoen brocht em de sènte oem zen reïjkeninge te betââle. = Net op het allerlaatste ogenblik kwam hij met het benodigde geld om zijn rekeningen te betalen.

 

ooëgzââl

zn (et), mv: -

1. Oksaal, doksaal, koor in de kerk.

In de kërrek stââ't kooër oep 't ooëgzââl. Èn van dââ kunne ze de mënse goe[d] in 't ooëg aave. = In de kerk staat het zangkoor op het doksaal. En vandaar kunnen ze iedereen goed in de gaten houden.

 

ooëp

zn (nen), mv: ooëpe - verklw: eüppeke (een)

1. Hoop, stapel, dingen die al dan niet willekeurig op elkaar werden gegooid.

'k Gâân strak wasse. Smèt aale voïjl kliëjre mââ bij den ooëp. = Straks ga ik wassen. Werp de vuile kleren maar bij elkaar.

Alles oep nen ooëp en podding van gemokt! = Uitdrukking die wordt gebruikt als overschotjes van eten bij elkaar worden gemengd tot een gerecht. Deze uitdrukking wordt echter ook in de figuurlijke zin gebruikt, als men met alle gegevens geen raad meer weet, als men ten einde raad is.

 

2. Grote hoeveelheid.

Van't jââr ëmme 'm onze gaave zjubbelee gevierd, èn m'ëmme nogal ës nen ooëp tëllegrams gat, zënne! = Dit jaar vierden we ons gouden huwelijksjubileum, en we hebben heel veel wenskaarten ontvangen.

 

 

 

ooërekroïjper

zn (nen), mv: ooërekroïjpers - verklw: ooërekroïjpertsje (een)

1. Oorwurm, rechtvleugelig insect met bijtende monddelen en onvolkomen gedaanteverwisseling. [>Lat. Forficula auricularia]

Vruuger paasde 'k ik altij da[d] ooërekroïjpers oep mij kopkuzze zââte èn in men ooëre kroope. Toen aa'k dââ wël schrik van, zënne. = Vroeger dacht ik vaak dat er oorwurmen op mijn hoofdkussen zaten en die daarna in mijn oren zouden kruipen. Toen was ik daar toch wel bang voor, hoor!

 

ooërveïjg / ooërvijg

zn (een), mv: ooërveïjge / ooërvijge - verklw: ooërvègske (een)

1. Oorveeg, klap, slag om de oren.

Diëj klaane leuster alliëjn mââ as'em iëjst e pââr oorveïjge gat eïj. = Die kleine jongen gehoorzaamt pas nadat hij een paar oorvegen gekregen heeft.

 

ooëschuur / ooëschier

zn (een), mv: ooëschuure / ooëschiere - verklw: ooëschurreke / ooëschirreke (een)

1. Letterlijk: hooischuur, schuur waar hooi wordt opgeslagen.

Dââ zèn mââ twiëj dinges wââ da ge niks kunt âân doen: da's een ooëschuur die in brant stââ, of een vraa die van traave sprëkt. = Er zjin maar twee dingen (in het leven) waar je niet omheen kan: dat is een hooischuur die in brand staat, of een vrouw die haar zinnen gezet heeft op een huwelijk.

 

ooëvijèrreg

bijv nw, tvgl: ooëvijèrreg - ooëvijèrregger - ooëvijèrregst

1. Fier, trots, pronkerig. [>Nl. hovaardig]

Nen oëvijèrrege scheet = een pronkerig meisje. Een fier iemand. Iemand die nauwgezet op zijn uiterlijk let, en veel aandacht besteedt aan de manier van kleden, sierraden dragen, ... Vaak echt met de bedoeling om op te vallen.

 

Zie ook: fiëjrescheet, wiëjkloïjs.

 

 

ookelèk

zegswijze

1. Spelletje waarbij iemand geblinddoekt wordt. Op een lei wordt met krijt of met een griffel een cirkel getekend. De bedoeling is dat de geblinddoekte het oppervlak binnen de cirkel nat "likt".

Ze wââre[n] ookelèk âân't speele, èn die bandiete aa mostâât in 't rondeke gesmeïjrt. G'ot ze gezicht moette zien as'em dâârâân lèkte! = Ze speelden ookelèk en de uitdagers hadden mosterd gesmeerd in de cirkel waar gelikt moest worden. Je kan je indenken welk gezicht hij trok toen hij aan het doel likte!

 

ooparleur

zn (nen), mv: ooparleurs - verklw: ooparleürreke (een)

1. Luidspreker. [>Fr. haut-parleur]

Sërrewooreg ange z'in de sinnemaas zooë veel ooparleurs, da ge begot nemiëj wët vanwââ da't lawaat allemââ komt! 't Ës of da g'er midden in zit... = Tegenwoordig hangen er veel luidpspekers verspreid in de bioscopen, zodat je soms maar met moeite kan zeggen vanwaar het geluid nu eigenlijk komt. Het lijkt wel of je er helemaal middenin zit...

 

Zie ook: èmparleur.

 

oopebroek

zn (een), mv: oopebroeke - verklw: oopebroekske (een)

1. Een onderbroek voor vrouwen, die toelaat dat ze naar het toilet gaan, zonder deze onderbroek te moeten uittrekken.

'k Paas da[d] oopebroeke toch gemakkeleker wââre as kaasebroeke. = Ik denk dat open broeken makkelijker waren dan panty's.

 

Zie ook: snelzèèker

 

oopedoekske

zn (een) (= verklw), mv: -

1. Applaus. Dit kan een uitbundige ovatie zijn, maar ook een spontaan applaus in het midden van de uitvoering van een kunstwerk. [>Nl. open doekje]

Toen da ze diëj ooëge noot gezoenge[n] aa, kreeg ze'n oopedoekske. = Toen bleek dat ze die hoge noot zonder moeite kon zingen, gaf het publiek haar een spontaan applaus.

 

 

oopedoen

ww, verv: doen oope - dee[j] oope - oopegedâân

1. Openen.

Kunde de deur ës oopedoen? = Kan je de deur even openen?

 

2. Extra uitleg of commentaar geven.

'k Zal aa boekske sebiet ës oopedoen teege[n] aa moeder! = Seffens als je moeder komt, zal ik haar even haarfijn uitleggen wat hier allemaal gebeurd is!

 

 

ôôr

zn (een), mv: ôôre - verklw: ôrreke (een)

1. Ader, zowel een lichaamsader als een ertsader in een mijn.

De spësjalist eïj gezeïj da z'eur ôôre moete trëkke. = De arts-specialist heeft haar verteld dat het best is dat haar aders getrokken worden. Deze ingreep wordt vaak toegepast bij patiënten die last hebben van spataders.

In een gaatmijn in de Kongo ëmme z'een iëjl nief ôôr gevonne. = In een goudmijn in Congo (of Afrika) is men op een nieuwe ader gestoten.

 

 

2. Ook figuurlijk gebruikt.

'k Aat in men ôôre! = Ik had er een voorgevoel van! Ik had het voelen aankomen!

Zen ôôre vol ëmme! = Genoeg gehad hebben. Genoeg gegeten hebben. Zodanig verzadigd zijn dat men niets meer kan doen.

Wordt meestal op negatieve en minachtende toon gebruikt: Naa dat'em zen ôôre vol eïj, zit'em veu den teevee te slââpe, èn ik kan wëral alliëjn mene plan trëkke!

Slââgt da mââr allemââr in aa ôôre! Dèn kund'er wëral teege veür een tètsje. = Eet dat maar allemaal op, dan kan je er weer voor een tijdje tegen.

En eïj zen ôôre volgeslââge = hij heeft zich dik en rond gegeten

 

oora

uitroep

1. Ruzie, slechte afloop.

't Ës oora! = 't Loopt fout, er is ruzie. Deze uitdrukking is waarschijnlijk te verklaren door het feit dat er meestal een "preek" volgt als kinderen iets fout hebben gedaan.

 

ôôre

zn (-), =meerv

1. Spataders.

As vraaven âân 't spââre zèn, krijge ze dikkels ôôren oep eule biëjne. = Als vrouwen zwanger zijn, krijgen ze makkelijker spataderen op de benen.

 

 

oorendrââger

zn (nen), mv: oorendrââgers - verklw: oorendrââgerke (een)

1. Horendrager, man die door zijn vrouw wordt bedrogen met andere mannen. [>Nl. hoorndrager]

Èn terwijl dat ij gââ wèrreke vë de kost te verdiene, leïj zen vraa më nen andere[n] in bët. Zooëne[n] oorendrââger! = Terwijl hij gaat werken voor de kost, ligt zijn vrouw met andere mannen in bed. Hij is een horendrager.

 

oorendil / oorendul

uitroep

1. Zenuwachtig, geërgerd, hoorndol, stapelgek, razend. [>Nl. hoorndol]

Orendul weürre = geërgerd kwaad worden, zich aan iets ergeren, zenuwachtig worden over iets.

 

ooveranderdag

bijw

1. Om de twee dagen, alle twee dagen, een interval waarbij telkens een dag overgeslagen wordt.

Ooveranderdag moete vanaf naa zooë pilleke teege't wââter in aa biëjne pakke. = Vanaf nu moet je om de twee dagen een medicijn nemen om het oedeem in je benen te genezen.

 

ooverant

bijw

1. Om de beurt, de één na de ander, beurtelings. [>gewestelijk Nl. overhand]

Ooverant mocht er ne joenge èn e maske[n] eule kadooke komme[n] ââle. = Om de beurt mochten een jongen en een meisje hun geschenkje komen halen.

Ieder ooverant! = Ieder op zijn beurt! Wordt vaak gebruikt in spelletjes die met twee gespeeld worden.

 

 

ooverboefe

ww, verv: ooverboef - ooverboefte - ooverboeft

1. Overeten, te veel eten, de maag overladen, meer eten dan men eigenlijk opkan waardoor een ongemakkelijk gevoel ontstaat.

Aa[j] ooëge zèn altij veel grooëter as aaven boïjk! Ge kunt ni[j] anders as aa[j] ijge ooverboefe! = Jij denkt altijd dat je meer kan opeten dan echt het geval is! Het kan dan ook niet anders dan dat je je overeet!

 

 

ooverbuffele

ww, verv: ooverbuffel - ooverbuffelde - ooverbuffeld

1. Veel te veel eten.

't Ës na ni oemda ge zooë lijf ët, da g' aa ijge moete ooverbuffele, zënne! = Het is niet omdat je al zo corpulent bent, dat je je verplicht moet voelen om teveel te eten.

 

2. Iemand trotseren, iemand de weg afsnijden door te bluffen. [>Nl. overbluffen]

't Ës natuurlek gemakkelek as ge deu lawaat te mââke[n] imand kunt ooverbuffele! = Het is echt wel makkelijk als je iemand kan overbluffen door luid te praten.

 

ooverèntweer

bijw

1. Heen en weer, over en weer, heen en terug.

Oemda'k mijne portefoejl vergeete was, zèn'ek nog ës ne kiëj spësjââl moete[n] ooverèntweer gâân. = Omdat ik mijn portefeuille vergeten was, ben ik nog eens extra heen en weer moeten gaan.

Den ooverzët veïjrt ooverèntweer tusse Booëm èn Klaa-Willebroek. = De veerboot vaart heen en terug tussen Boom en Klein-Willebroek.

 

 

oovergoejer

zn (nen), mv: oovergoejers - verklw: oovergoejerke (een)

1. Overgooikleedje, tuniek.

In de zoomer ziede veel vraave me[j] een oovergoejerke. = In de zomer ziet men veel vrouwen die een tuniek dragen.

 

ooverlëg

bijw.

1. Gezegd van iemand die bijna kaal is en om dit niet zo te laten opvallen, de overblijvende haren in één richting kamt zodat ze de kaalheid verbergt.

E kamt zen ââr më[j] ooverlëg = Hij kamt zijn haar "verspreid" over heel zijn hoofd.

 

ooverlëst

bijw

1. Onlangs, niet lang geleden.

Ooverlëst zènne'kik nog ës nââ d'Appeldoenkstrâât gâân zien, mââ da d'ës dââ[r] allemââ vriëjt verandert, sëch! = Onlangs ben ik nog eens een kijkje gaan nemen in de Appeldonkstraat, maar dat is daar allemaal erg verandert, hoor!

 

 

ooverooëpligge

ww, verv: lig ooverooëp - lag ooverooëp - ooverooëpgeleege

1. Ziek zijn, zich onwel voelen.

'k Voel me ni in mene smeet... 'k Lig persies iëjlemââ ooverooëp. = Ik voel me echt niet lekker. Men heeft me precies helemaal door elkaar geschud.

 

2. Ruzie hebben, in onmin leven.

Ze leïj wëral ës ooverooëp më[j] eur buurvraa! = Ze heeft weer maar eens ruzie met de buurvrouw.

 

3. In puin liggen, een warboel zijn.

Iëjl zen kââmer leïj wëral ooverooëp! 'k Zal em ës goed onder zen vijs geeve! = Zijn kamer is een puinhoop! Ik zal hem eens een standje geven!

 

ooverschoefele

ww, verv: ooverschoefel - ooverschoefelde - ooverschoefeld

1. De mond snoeren, overbluffen. [Ndl. schofferen]

Ze wist da z'ongelijk aa, mââ z'eïj diëj mèns zooë ooverschoefeld, dat em oep den duur niks nemiëj wist te zëgge. = Hoewel ze wist dat ze ongelijk had, heeft ze die man zo overbluft dat hij uiteindelijk niet meer kon reageren.

 

ooverspringe

ww, verv: spring oover - sproeng oover - oovergesproenge

1. Haasje-over spel. Wereldwijd bekend spelletje waarbij men over iemand anders moet springen, die  voorovergebogen staat. Hierbij duwt men zich af met de twee handen. Bij dit spel zijn enkele regels in acht te nemen (varianten die men moet volgen om het spel te kunnen winnen):

ajoïn = slechts met 1 vuist afstoten op de rug van degene die staat.

dobbel ajoïne = met 2 vuisten tegelijk afstoten op "de bok".

bloemzak = na het overspringen, moet men van "de bok" afglijden met zijn zitvlak.

pik in't ol = nadat men over "de bok" is gesprongen, moet men met zijn hielen tegen het zitvlak van de steunpersoon stoten.

strooëp in`t olleke = terwijl men over "de bok" springt, moet men aan het zitvlak van de steunpersoon kittelen.

 

 

ooverstier zijn / ooverstuur zijn

ww, verv: zèn ooverstier/ooverstuur - was ooverstier/ooverstuur - ooverstier/ooverstuur gewëst

1. Over zijn toeren, doorgedraaid.

Nââ da ze vââder eüm ës goe ze gedacht gezeïjd aa, was em iëjlemââ[r] ooverstier! Al een sjans da ze moeder ëm nog waa ëllepe. = Nadat zijn vader hem verteld had wat hij over hem dacht, was hij helemaal over zijn toeren. Gelukkig was zijn moeder er om hem een beetje bij te staan.

 

2. Over tijd, te laat op het schema van de menstruatiecyclus.

Ajajajajaj! Ons Treezeke[n] ës ooverstuur! 'k Oop mââ da ze rap eur vodde krègt... dèn zal ek pas gerist zen. = Oeioei! Onze dochter Theresa is overtijd op haar gewone menstruatiecyclus! Ik hoop dat ze vlug haar periode heeft... dan pas zal ik gerust zijn.

 

Zie ook: oovertijd zen.

 

oovertijd zijn

ww, verv: zèn oovertijd - was oovertijd - oovertijd gewëst

1. Over tijd, te laat op het schema van de menstruatiecyclus.

Wa[d] ist, Mèrie? Zèd oovertijd? = Wat scheelt eraan, Maria? Komen je periodes niet op de verwachte tijd?

 

Zie ook: ooverstier zen / ooverstuur zen.

 

oovertrëkke

ww, verv: oovertrëk - oovertrok - oovertrokke

1. Met iets omhullen, van een omhulsel voorzien.

De kuzzes zëllef wââre nog goe genoeg, mââ de peule...! Misschien da'k ze tenosteweïjk a'k tijd ëm ës oovertrëk? = De kussens zelf waren nog goed genoeg, maar de peluw! Als ik de tijd heb zal ik ze volgende week van een nieuwe peluw voorzien.

 

onpers ww, verv: oovertrëkt - oovertrok - oovertrokke

2. De lucht of de hemel die donkerder wordt, als er wolken komen opzetten.

't Oovertrëkt! = Er komen donkere wolken opzetten! Het gaat onweren!

 

 

ooverwèg

bijw

1. Aanduiding om handig te zijn met iets, bedreven, ervaren. [>Nl. overweg]

Gij kunt goe[d] ooverwèg më[j] al da[d] alaam. = Jij bent heel bedreven met al die werktuigen.

A ge ni[j] ooverwèg kunt më nen ottoo, dèn zëlde te voet moete gâân of dèn moete de bus pakke. = Als je geen auto kan besturen, dan zal je te voet moeten gaan of de autobus moeten nemen.

 

zn (nen), mv: ooverweïjge - verklw: ooverwègske (een)

2. Spooroverweg, kruising van een weg met een spoorlijn.

't Ës toch een goej zââk dat'er bariëjle bestâân, want âân nen onbewokte[n] ooverwèg ëm'ek toch altij wël wa schrik. = Al een geluk dat er slagbomen bestaan, want aan een onbewaakte overweg ben ik altijd wel een beetje bang.

 

 

 

ooverzët - ooverzëtter

zn (nen), mv: ooverzëtte / ooverzëtters - verklw: ooverzëtterke (een)

1. Overzetboot, veerboot.

Den ooverzëtter van Klij-Willebroek nââ Booëm vertrëkt âân 't Ooët. = De veerdienst van Klein-Willebroek naar Boom vertrekt vanaf het Hoofd.

 

2. Figuurlijk: grote schoenen.

Die eur sloefe zèn ëcht ooverzëtters - die eïj zeeker ne vierenvïjteg. = Haar pantoffels zijn buitengewoon groot (voor een vrouw) - ze heeft zeker schoenmaat 44.

 

 

 

Laatste wijziging 27-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl