A  B
AA
AAN
AAP
AB
AF
AG
AM
AR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

 

aa

zn (d'), enk=mv

1. Heide, heikant, gebied dat als heide wordt aangeduid.

De Klijn Aa of de Klaan Aa. (eigennaam) =  De Kleine Heide, plaats in de Willebroekse tuinwijk, in de buurt van de Eduard Anseelestraat, waar nu bejaardenflats staan. Vroeger stonden er echter barakken.

Ook op de Mechelse Steenweg in Blaasveld is er een Kleine Heide.

 

2. Heideplant (Erica of Calluna-soorten).

Iëjl mene[n] of stââ vol aa. = Ik heb mijn tuin vol heide geplant.

 

 

pers vnw

3. U, je.

'k Ëm aa wël gezien. = Ik heb u wel gezien.

Zod aa ni neezëtte? = zou u zich niet neerzetten?

 

't Ës âân aa. of soms ook 't Ës ââ[r] aa. = Het is jouw beurt.

bez vnw

4. Uw, jouw.

Ës dad aa bloes? = Is dat jouw blouse?

'k Ëm aa boeke gekaft. = Ik heb jouw boeken van omslagpapier voorzien.

 

ââch

zn (een), mv: ââge - verklw: ochske (een)

1. Haag, heg van planten.

Zen ââch groejt goe want e moet se wël drij kiëjre per jââr afdoen. = Zijn haag groeit erg goed, want hij moet ze drie maal per jaar snoeien.

Een iëjrenââch. = Mensen die in één of twee rijen staan opgesteld voor een speciale gelegenheid, bijv. bij een huwelijk.

 

 

aajoengedochter

zn (een), mv: aajoengedochters

1. Ongehuwd meisje of ongehuwde vrouw, meestal niet zo jong meer. Heeft vaak een negatieve of pejoratieve betekenis. [>Nl. jongedochter]

Da's een aajoengedochter; a ge die kint strikke zèdde binne. = Dat is een ongehuwd meisje met veel geld; als je die zou kunnen huwen, dan is je bedje gespreid.

Zie ook: aavejoengman.

 

ââk

zn (nen), mv: ââke - verklw: okske (een)

1. Haak, haakje.

Angd aave jas mââr âân dad'okske dââ. = Hang je jas daar maar aan het haakje.

Dad angd'ier allemââr ââniëjn më[j] ââken èn ooëge! = Dat hangt hier met haken en ogen aan elkaar! Het is niet stevig in mekaar gezet!

 

aake

zn (een), verklw, mv: aakes

1. Aai, streling. Wordt meestal gebruikt om een kindje, een baby aan te zetten om lief te zijn. [>Nl. aaitje]

Gëft die medam ës een aake. = Geef die dame een aaitje; hierbij komt het erop aan dat het kind de wang tegen de wang van de betrokken dame legt (in plaats van een kusje?)

 

aa kwakkel

zn (een), mv: aa kwakkels - verklw: aat kwakkeltsje (een)

1. Oudere vrouw, meestal nogal slecht te been.

'k Ëm kompasse më die aa kwakkel, ze kan bekan nemiëj looëpe. = Ik heb medelijden met dat oude vrouwtje, ze loopt moeilijk.

 

 

aale

pers vnw

1. Jullie.

'k Ëm aale[n] oep de mèt gezien. = Ik heb jullie op de markt gezien.

Zie ook: eülle.

bez vnw

2. Jullie, van jullie.

Ëd aale kabas bij? = Hebben jullie je boekentas bij?

 

 

ââle

ww, verv: ââle - eülde - geült

1. Halen.

Zie mââ da g' aalen diplom eült. = Zorg ervoor jullie diploma te behalen.

 

aamanne

zn, = mv

1. Bejaarden.

Aamanne zitte[n] in't aatmannekesoïjs. = Bejaarden wonen in het rusthuis.

 

2. Wordt vaak gebruikt om de eigen ouders aan te duiden, die bejaard zijn. In "bezittelijke" vorm.

Mijn aamanne wââre[n] oe langer oe miëjr âân't soekele. = Mijn bejaarde ouders hadden het hoe langer hoe moeilijker om het alleen aan te kunnen.

In de gemiëjnte zitte[n] ons aamanne in't Bèrrekenof. = In de gemeente wonen de bejaarden in het Berkenhof.

 

 

Laatste wijziging 30-05-2013 - Toevoegingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl