A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

spaafsel

wn (et), mv: -

1. Braaksel, kots.

's Zondochsmorreges moet oeppasse in de buurt van de kaffees, want dèn ligge[n] er dikkels plèkke spaafsel oep den trotwaar. = 's Zondagsochtends moet je opletten als je in de buurt van café's komt, want dan heb je vaak plaatsen waar braaksel op het voetpad ligt.

 

spââre

ww, verv: spââr - spâârde - gespâârd

1. Letterlijk: sparen, geld opzij leggen of op een spaarboekje zetten voor later.

Van klènsafâân ëmme ze da manneke[n] ingepoempt dat'em ëlleke meünt moest spââre veu lââter. = Van op heel jonge leeftijd werd dat jongetje ingeprent dat hij maandelijks moest sparen voor later.

 

2. Figuurlijk: zwanger zijn, in verwachting zijn.

Z'ës âân't spââre! = Ze is zwanger.

 

 

3. De afstand tussen het tipje van de duim en de middenvinger, als deze zover mogelijk gespreid zijn, de spanafstand.

Men spreekt over spââre als de knikker die gespeeld moet worden en de knikker waar men naartoe speelt kleiner is dan die afstand. Vaak geldt dan de regel oep èn ëmme, waarbij men de knikker waarop men richt mag nemen zonder verdere speelbeurt. In andere gevallen moet dan weer een pand worden betaald, zoals drij krijte. Als het spel alleen voor ëmme gespeeld wordt, is de inzet lager.

 

spâârgëlt

zn (et), mv: -

1. Geld dat gespaard wordt, bijv. door het op een spaarrekening te storten.

Toen a'kik klaan was, mochte m'alle weïjke 20 frang spâârgëlt meebringe nââ de klas. Ën da wier dèn gespâârd oep een boekske bij de post. = Toen ik klein was mochten we wekelijks 20 frank spaargeld meebrengen naar de klas. Dat werd dan gestort op een spaarboekje bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.

 

 

spaave

ww, verv: spaaf - spaade - gespaad

1. Overgeven, kotsen, braken.

E[n] aa te veul gedroenke[n] èn naa moest'em spaave. = Hij had te veel gedronken en daardoor moest hij braken.

 

 

spanne(n)drap

zn (de), mv: - verklw: spanne(n)drappeke (e)

1. Kleefpleister om een wonde af te dekken. [>Fr. Sparadrap, merknaam]

E spanne(n)drappeke deroep èn 't ës geneeze. = Een verbandje op de wonde en klaar is Kees.

 

 

spannevoetsj(e)

uitdrukking

1. Wordt gezegd bij het haasje over springen, als men met beide voeten tegen mekaar tussen de handen over iemand anders heen springt.

Alliëjn de Zjuljèèn kan spannevoetsje oover al de kindere van de klas springe, mââ jââ ... e[j] ës ooëk kop èn nek grooëter as zèlle. = Enkel Juliaan kan met beide voeten tussen de handen haasje-over springen over de andere kinderen van de klas, maar ja... hij steekt dan ook een hoofd boven de andere kinderen uit.

 

speesse

zn (een), mv: speesses - verklw: -

1. Specie, soort, behorende bij een bepaalde familie of soort.

Nen dominoo da's e speesse van ne pastooër, mââ dèn bij de Protëstante. = Een dominee kan je vergelijken met een pastoor, maar dan wel in de Protestantse geloofswereld.

 

speete

ww, verv: speet - spëtte - gespeete

1. Opspelden, bijv. een medaille.

Z'ës eur spèl verloore, èn z'aa ze pertang goe[d] oep gespeete. = Ze verloor haar (sier)speld ondanks dat ze ze goed bevestigde.

 

 

speïjn

zn (`t), mv: -

1. Speen, last van aambeien. [>Nl. speen]

Mènse më't speïjn kunne dikkels ni goe zitte. = Mensen die last hebben van aambeien, hebben moeite om zich makkelijk neer te zetten.

 

 

spëkschiete

ww, alleen infinitief

1. Liegen, opsnijden, met spek schieten, dingen zeggen die overdreven zijn.

Odde gij naa gedocht da'k ik aa gelooëfde as ge zot da ge gewonnen ot më't kââte? k' Wist ekik oemes da g'âân 't spëkschiete wordt. = Had je echt gedacht dat ik je geloofde toen je me zei dat je gewonnen had bij het kaartspel? Ik wist immers maar al te goed dat je me iets op de mouw probeerde te spelden.

 

spëkschieter

zn (ne), mv: spëkschieters - verklw: spëkschieterke (e)

1. Iemand die liegt, die andere iets op de mouw probeert te spelden, die mensen dingen wil doen geloven die beter zijn dan de werkelijkheid. Hij of zij liegt anderen bewust voor, met de bedoeling er zelf beter van te worden of om in een beter daglicht te komen staan.

Aale Rëmôôn da's toch ne spëkschieter, zënne. Naa waa em mij wee doen gelooëve dat em e zondach de koers gewonnen aa. = Jullie zoon Raymond is toch iemand die met spek schiet, hoor. Deze keer probeerde hij me te laten geloven dat hij vorige zondag de (wieler-) wedstrijd gewonnen had.

 

spëksemââke

ww, meestal alleen infinitief

1. Inspecteren, nauwgezet in ogenschouw nemen ter beoordeling, controleren, nakijken. [>Nl. inspectie] + [>Nl. maken]

Ëdde naa aa kââmer al oepgereümd? Attekeezëlle, want ik kom spëksemââke! = Heb je je kamer al opgeruimd? Let op wat je zegt, want ik kom het controleren!

Da was wee schooën oem af te zien, zënne! Me lief ze moeder was bij ons, èn ik moest iet oïjt de kas pakke. G'ot z'ës moete zien spëksemââke... = Dat was weer mooi om te zien gebeuren! De moeder van mijn verloofde was op bezoek, en ik moest iets uit de kast nemen. Je had haar controlerende blikken moeten zien...

 

Zie ook: vizanteere

 

 

spèl

zn (een), mv: spèlle - verklw: spèlleke (e)

1. Speld, veiligheidsspeld, kleermakersspeld.

De kliëjrmââker eïj da kliëjt afgespeete më spèllekes. = De kleermaker heeft de jurk op lengte aangeduid met spelden.

Vrieger deeje ze de klaan manne doeke[n] âân më toespèlle. = Vroeger droegen de kinderen luiers die met veiligheidsspelden werden toegehouden.

 

Zie ook: toespèl

 

2. Wasknijper, vroeger uit hout. Er waren wasknijpers met en zonder veermechanisme.

Wââr ëmme'k men aate spèlle naa wee geleïj? = Waar heb ik mijn (houten) wasknijpers gelaten?

 

Zie ook: wasspèl

 

3. Sierspeld, dienst doende als juweel dat op de kleding wordt gespeld.

Bij de gaatsmit leïj[d] een schooën spèl veu. = Bij de juwelier ligt een mooie sierspeld in het uitstalraam.

 spëltijt

zn (de), geen mv

1. Speeltijd, pauze tussen de lessen, tijd voor recreatie, speelkwartier. Deze pauze wordt in de scholen zowel in de voor- als namiddag gehouden.

Jeueueueueue! 't Ës spëltijt! = Hoera! Het is speelkwartier.

Më de spëltijt kunne m'oep de speelpleüts kooërekespringe. = Tijdens het speelkwartier kunnen we op het speelplaats touwtjespringen.

 

Zie ook: allefkoer

 

spët

zn (een), mv: spëtte - verklw: spëtteke (e)

1. Buis aan een metalen bed (± tralie).

De spëtte van 't bed. = De buizen aan hoofd- of voeteneinde van een metalen bed.

Oe da diëj klaane më ze koppeke tusse die spëtte[n] ës gerokt, da weet ek ni. = Hoe dat kindje met zijn hoofdje tussen tralies van het bed terechtkwam, weet ik niet.

 

 

2. Sport van een ladder.

Een liëjr më twèllef spëtte. = Een ladder met twaalf sporten.

Aad'aa goe vast âân de spëtte van de liëjr. = Hou je stevig vast aan de sporten van de ladder.

 

spëtte / speütte

ww, verv: spët - spëtte - gespët of speüt - speütte - gespeüt

1. Spitten, werk doen met de spade, graven.

En eïj ziëjr in zene rug want e[n] eïj iëjl zenen of oem gespët. = Hij heeft rugpijn omdat hij zijn tuin heeft omgespit.

Zèdde nââ wââter âân 't spëtte? = Ben je naar water aan het graven (zoeken)?

 

speünsentèrref

zn (de/-), geen mv

1. Letterlijk: Spaanse tarwe. Duivenvoer dat vooral uit maïs bestaat. Eigenlijk Turkse tarwe.

Ge meugd aa doïjve ni[j] alliëjn më speünsentèrref voejere! Dèn gââde nooët prijze vliege, zënne... nëmt da van mij âân. = Je mag de duiven nooit uitsluiten Turkse tarwe voeren! Op die manier zullen ze nooit prijzen behalen, hoor... neem dat gerust van me aan.

 

 

spiëjkmadeülle

zn (een), mv: spiëjkmadeülles - verklw: spiëjkmadeülleke (e)

1. Wordt voornamelijk aan kinderen wijsgemaakt. Men maakt de duim nat aan de lippen, en duwt deze dan op de plaats van de borst waar normaal een medaille wordt opgestoken.

Da[d] ëdde goe gedâân - kom ie da'k aa een spiëjkmadeülle geef. = Dat heb je heel goed gedaan; kom gauw hier dat ik je "beloon".

 

spiksplin(s)ternief

bijv nw, tvgl: -

1. Splinternieuw, heel nieuw, nog niet gebruikt of gedragen. [>Nl. splinternieuw]

't Ës zun van ne spiksplinternieve ottoo kapot te raa. = Het is zonde om een nieuwe auto in de prak te rijden.

 

spineüzze

zn (de), mv: spinneüzzes

1. Spinazie. [>Lat. Spinacia oleracea]

Spinneüzze[n] ës goe vë't bloet. = Spinazie eten is gezond voor het bloedijzergehalte.

 

spineüzzestoemp

zn (de), mv: -

1. Gekookte aardappelen en spinazie worden samen door de pasfit gedraaid. Men krijgt zo een mengsel van gepureerde aardappelen en spinazie.

Nen bèrreg spinneüzzestoemp èn van boove[n] e pitteke vë de saas oïjt de pan. = Een hoop spinaziepuree; bovenaan wordt een putje gemaakt, waarin een lepel saus wordt gegoten.

 
 

spinnekoppenët

zn (een), mv: spinnekoppenëtte - verklw: spinnekoppenëtteke (e)

1. Spinrag, spinneweb.

Ie[r] ës al lank nemiëj gekeüst want ooveral ange spinnekoppenëtte. = Hier is al lang niet meer schoongemaakt want er hangt overal spinrag.

 

 

spitspijnaat

zn (et), geen mv

1. Grenenhout van de pitchpine, hout van de Noordamerikaanse pijnboom. [>Eng. pitch-pine] [>Nl. pitchpine] [>Lat. Pinus rigida]

Spitspijnaat ës't miëjst geschikt om maste van te mââke: da's stèrrek, da kan goe meebeweege èn brëkt dââroem veul minder rap. = Hout van de pitchpine is het best geschikt om masten te maken: het is sterk, veerkrachtig en breekt dus minder snel.

 

 

spleet

zn (een), mv: spleete - verklw: splëtsje (e)

1. Spleet, kier.

'k Ëm de spleete më riëjpe papier volgestooke. = Ik heb de kieren en spleten met papier opgevuld.

 

2. Vulgaire aanduiding voor een meisje.

Een smalle spleet. = Volkse, eerder negatieve toenaam, voor een mager meisje.

 

splinster

zn (ne), mv: splinsters - verklw: splinsterke (e)

1. Splinter, klein stukje hout of metaal.

E[n] aa ni[j] oepgepast as'em âân't schââve was èn naa[j] eïjt'em ne splinster in zene vinder. = Hij lette onvoldoende op bij het schaven, en nu heeft hij een splinter in de vinger.

 

 

spoeje

ww, verv: spoej - spoejde - gespoejd

1. Spoeden, haasten, rap zijn, snel zijn.

'k Ëm mij gespoejd om oep tijt oep de mèt te zijn, mââ 't viskrââm was al iëjlemââr ingepakt! Tenostekiëj beïjter. = Ik heb me gehaast om tijdig op de markt te zijn, maar de mensen met het viskraam hadden alles al ingeladen. Volgende keer beter.

A' ge de bus nog wild ëmme, zeüld aa toch meuge spoeje! = Als je nog op tijd aan de bushalte wil zijn, mag je je toch haasten!

 

2. Ook in de meer figuurlijke zin.

Wa vrââgde dââ? Of da'k aa duuzent frang wil liëjne? 'k Zal me spoeje! = Wat vraag je me daar? Of ik je duizend frank wil lenen? Die vlieger gaat niet op!

 

spooke

ww, verv: spook - spokte - gespokt

1. Spoken, geheimzinnige gebeurtenissen die zich voordoen.

Wââ[r] ës mene portemenee naa wee? 'k Aa diëj[n] ie toch geleïj! Of spok'et ie soems? = Waar is mijn geldbeugel nu? Ik weet zeker dat ik hem hier gelegd had! Die is op mysterieuze wijze verdwenen.

't Spokt ie! = Er gebeuren hier rare, onverklaarbare dingen!

 

2. Voedsel dat niet goed samengaat en daardoor de vertering bemoeilijkt.

Da wëtte toch da petatte më broïjne soïjker datta spokt. = Je had kunnen vermoeden dat aardappelen en bruine suiker niet samengaan.

 

spoosse

zn (e), mv: spoosses - verklw: spoosseke (e)

1. Portie, hoeveelheid.

E spoosse petatte = een portie aardappelen.

Diej eïj[d] eur spoosse[n] ooëk al gat! = Die vrouw heeft al veel tegenslag gehad in het leven.

 

Zie ook: poosse

 

2. Opening, ruimte, spatie.

Iëjst ëdde twiëj oïjze, dèn een spoosse èn dèn de stââsse. = Eerst heb je twee huizen, dan een open ruimte en dan het station.

 

 

spraa

zn (een), mv: spraas - verklw: spraake (e)

1. Sprei, beddensprei, uitgespreide deken. [>Nl. komt van spreiden]

'k Ëm een nief spraa gekocht veür oep men bëd. Een schooën èn een zwââr! = Ik heb een nieuw bedkleed gekocht. Een mooi en zwaar exemplaar!

Ik oeste gelèk nen ont, èn dââroem zèn oep beneej oep de zeetel gâân ligge. Èn onder de spraa zèn ek dèn toch in 't slââp gevalle. = Ik moest erg hard hoesten en besloot daarom om naar de woonkamer te gaan en me daar op de bank te leggen. Met de beddensprei over me heen getrokken, ben ik dan uiteindelijk toch ingeslapen.

 

ww, verv: spraa - spree - gespreeje

2. Spreiden, uit elkaar bewegen, uit elkaar doen (gaan).

Më wijd gespreejen èrreme kwam Lewiske nââ mij gelooëpe. = Met wijd gepreide armen kwam kleine Louisa naar me toe gelopen.

 

sproïjt

zn (een), mv: sproïjte - verklw: spreütsje (e)

1. Spruit, Brusselse kool.

In de winter zèn de sproïjte 't bëst. Ze moete veü goe te zijn ëfkes bevrooze gewëst zijn. = In de winter zijn spruitjes op zijn best. Om goed te zijn moeten ze even vorst hebben gehad voor de oogst.

Petatte[n] èn spreütsjes më goej booter, da's van lèktmelippeke! Èn dèn dââ nog e goe stuk spëk bij... = Aardappelen en spruitjes met echte boter, dat is heerlijk! En daarbij een stuk spek...

 

sprokzââmeg

bijw, bijv nw, tvgl: sprokzââmeg - sprokzââmeger - sprokzââmegst

1. Spraakzaam, vriendelijk, minzaam, geneigd om contact te maken, geneigd tot praten, sociaal in de omgang.

Da's nen iëjle sprokzââmege mèns, èn 't spëlt giëjne rol wie dat er veur ëm stââ: binne de menuut ës diëj më[j] aa âân 't babbele. = Hij is een heel sociaal mens, en het maakt echt niet uit wie hij ontmoet: binnen de minuut is hij met die andere aan het praten.

Amaj! Ës er iet gebeurd? Ge zè iëjl wa minder sprokzââmeg as gistere! = Nou nou! Is er iets voorgevallen? Je praat heel wat minder als gisteren!

 

Zie ook: klapzââmeg

 

 

Laatste wijziging 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl