A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

snaa

ww, verv: snaa - snee - gesneëj

1. Snijden, afsnijden.

Moet'ek nog e stik keïjs afsnaa? = Zal ik nog een stukje kaas voor je afsnijden?

Snèt agaa nog e stukske toert af - 'k zien da'che goesting ët. = Snij vlug nog een stukje taart - ik zie wel dat je nog trek hebt.

 

2. Zich snijden, zich kwetsen.

'k Ëm in mene vinder gesneej è, ,aa zweïjr et. = Ik heb in mijn vinger gesneden en het zweert.

 

snèbbel - snèbber

zn (ne), mv: snèbbels / snèbber - verklw: snèbbeltsje / snèbbertsje / snèbbelke (e)

1. Mond, bek, tater, snater.

Diej(n) eïj nogal ne snèbber, zëlle. = Hij praat ontzettend veel.

Die[j] ei nogal ne snèbber, zëlle! = Zij praat ontzettend veel.

Ge moet aave snèbber zooë ni riere. = Je moet niet zo veel praten.

 

2. Iemand die veel praat, praatgraag.

Më diëj snèbbel in oïjs moete zëllef niks nemiëj zëgge. = Als er een praatgraag in huis is moet je zelf niets meer zeggen.

A ge ne snèbber in oïjs ët moet oepasse wache zëgt. = Als je een roddelaar op bezoek hebt, moet je op je woorden letten.

 

snèbbele - snèbbere

ww, verv: snèbbel - snèbbelde - gesnèbbeld of snèbber - snèbberde - gesnèbberd

1. Veel praten, meestal met een negatief ooordeel over iets of iemand.

Die vraave zitte dââ[r] altij mââ te snèbbele, oover iederiëjn èn alleman. = Die vrouwen zitten voortdurend te praten, over jan en alleman.

Dââ bij den biëjnaaver snèbbere z'oover iederiëjn èn alleman. = Bij de slager wordt over iedereen geroddeld.

 

snèbbeleïjr - snèbbereïjr

zn (ne), mv: snèbbeleïjrs / snèbbereïjrs - verklw: snèbbelèrreke / snèbberèrreke (e)

1. Iemand die graag en veel praat, vooral als het over iemand anders gaat.

Diëj snèbbeleïjr eïj pertang gezeïj da gij't wort. = Die roddeltante heeft nochtans beweerd dat jij het hebt gedaan.

De juffraa eïj gezeïj da gij e klaa snèbberèrreke zè. = De lerares heeft gezegd dat je veel te veel praat.

 

 

snël

bijv nw, tvgl: snël - snëller - snëlst

1. Mooi, bevallig, esthetisch, knap. [>Nl. snel = gewestelijk]

E snël maske - Een snëlle vraa = een mooi meisje - een mooie vrouw.

Ne snëlle joenge - Ne snëlle vènt = een mooie jongen, een mooie man.

Amaj! Gij zè snël geweürre teege da'k aa de lëste kiëj gezien ëm. = Nou nou! Jji bent heel mooi geworden in vergelijking met de vorige keer dat ik je ontmoette.

Opmerking: niet te verwarren met iemand die snel of vlug is: rap.

 

 

snëlle

zn (een), mv: snëlle - verklw: -

1. Mooie meid, mooie vrouw, mooi meisje.

A't die snëlle verbijkomt, dèn floïjte[n] alle vènte. = Als dat mooie meisje langskomt, dan beginnen alle mannen te fluiten.

 

2. Wordt gebruikt om aan te geven dat iemand anders reageert dan verwacht werd, misschien zelfs tegen alle afspraken in. Ook voor iemand die minder betrouwbaar is.

Naa[j] aa wèlle toch afgesprooke[n] oem twiëj uure[n] âân 't kërrekof! Ën gij zie ni[j] oem! Gij zè nogal ne snëlle zënne! = We hadden toch afgesproken om elkaar te ontmoeten om twee uur aan het kerkhof., en jij bent niet opgedaagd! Jij bent toch ook niet altijd van je woord, hoor!

Gij zè ne snëlle! Mij iëjst vertëlle da ge nââr Amerikaa gââ, terwijl dat er niks van wââr ës! 'k Was er al bekan më wëg... = Jij bent me nogal iemand! Me eerst vertellen dat je naar Amerika gaat, terwijl het helemaal niet waar is! Ik had je zelfs geloofd...

Opmerking: niet te verwarren met iemand die snel is: ne rappe, een rappe.

 

snëlzèèker

zn (ne), mv: snëlzèèkers

1. Kledingstuk voor vrouwen dat toelaat om vlug naar het toilet te gaan, doordat er in knopen zijn in het tussenbeenstuk.

Vruuger droege de vraave miëjr snëlzèèkers as naa. = Vroeger werd dit kledingstuk meer gedragen door de vrouwen dan nu.

 

Zie ook: oopebroek

 

 

snèrreke

onpers ww, verv: snèrrek - snèrrekte - gesnèrrekt

1. Schrijnen, een brandende pijn uitstralen, fel pijn doen. Ontstaat vaak bij wondes die niet voldoende verzorgd of ontsmet zijn.

'k Zèn dââstrak më mene veloo gevalle, èn 'k ëm menen ëllenboog ziëjr gedâân. Zie dââ naa ës eene, want da snèrrekt nogal zënne. = Daarstraks ben ik met de fiets gevallen, en heb ik me aan de elleboog gekwetst. Kijk er eens even naar, want het doet flink pijn.

En aa in zenne vinder gesneeje, èn 'k ëm er wa zallef oepgedâân. 't Eïj dèn nog een bëtsje gesnèrrekt, mââ naa doeget giëj ziëjr nemiëj. = Hij had in zijn vinger gesneden, en ik heb de wonde met zalf verzorgd. Het heeft dan nog even geschrijnd, maar nu doet het geen pijn meer.

 


 

snèttere

ww, verv: snètter - snètterde - gesnètterd

1. Iemand scherp toespreken, toesnauwen. [>Nl. schetteren, tetteren]

Die vraa eïj[d] iëjl den achternoen zooë èt zitte snèttere da men ooëre d'er nog ziëjr van doen. = Die vrouw heeft de hele namiddag zo snauwend en hard gepraat, dat mijn oren er nog steeds pijn van doen.

 

sneürreke

ww, verv: sneürrek - sneürrekte - gesneürrekt

1. Snurken.

G'ët iëjl de nacht wëral zooë èt ligge sneürreke, da men ooëre bekan van mene kop wôôde. = Je hebt de hele nacht zo hard gesnurkt, dat mijn oren bijna van mijn hoofd waaiden.

 

sneüster

zn (de), geen mv

1. Letterlijk: snuisterij. Hier wordt echter kleingeld, muntstukken bedoeld. [>Nl. snuistergeld]

As ek al diëj sneüster in menen zak moet steeke, zakt men broek af! = Als ik al die muntstukken in mijn broekzak stop, ben ik zo zwaar geladen dat misschien mijn broek afzakt!

 

 

sniëj

zn (de), mv: -

1. Sneeuw.

In Bëllege leïjt er ni dikkels sniëj. 't Ës ie te wèrrem in de winter. = In België blijft sneeuw niet vaak liggen. Het is hier te warm in de winter.

 

2. Ook figuurlijk.

In de[n] oorlog ëmme de miëjste mènse veel zwètte sniëj gezien. = In de oorlogsjaren hebben heel wat mensen het erg moeilijk gehad om rond te komen.

 

sniëjve

onpers ww, verv: sniëjt - sniëjde - gesniëjd

1. Sneeuwen.

Morrege gââ[g] et sniëjve - Da belooft veur oep de bâân! = Morgen verwacht men dat het zal sneeuwen - Als dat waar is, ziet het er niet goed uit voor op de weg.

't Ës âân't sniëjve - Deezeke schudt zen bëddeke[n] oïjt. = Het sneeuwt - Jezus schudt zijn bed.

 

snoeve

ww, verv: snoef - snoefde - gesnoefd

1. Baantjeglijden op het ijs.

Oep de speelpleüts leïjt e goe bontsje[n] oem te snoeve. = Op de speelplaats is een goede ijsbaan om baantje te glijden.

Oep de koer leïj nen bevrooze plas èn ze stâân âân te schoïjve veü te snoeve. = Op de speelplaats van de school ligt een bevroren plas, en ze (de kinderen) staan in de rij om baantje te glijden.

Opmerking: betekent niet 'pochen'.

 

snoïjve

ww, verv: snoïjf - snoïjfde - gesnoïjfd of snoïjf - snoof - gesnoove

1. Snuiven, snuffen.

Pakt'ës ne zakdoek, joeng, in pleüts van dââ te zitte snoïjve! = Neem een zakdoek en snuit je neus, in plaats van te snuffen.

 

 

snosj

zn (een), mv: snosje - verkl: snosjke (e)

1. Snor, waarschijnlijk samentrekking van snor en moustache.

Gij èt soep geete want aa snosj angt nog vol fèrmesjël. = Jij hebt soep gegeten want er hangt nog vermicelli in je snor.

 

 

snossel

verzamelnaam

1. Snoepgoed.

Ie[r] ès tien frang èn gââ naa mââ wa snossel kooëpe. = Hier heb je tien frank en haal nu maar wat snoep.

 

snossele

ww, verv: snossel - snosselde - gesnosseld

1. Snoepen.

Ge moet zooë veel ni snossele, of ge gââ nemiëj kinne[n] eete. = Je mag niet zoveel snoepen, of je bederft je eetlust.

 

snosseleïjr / snosselès

zn (ne/een), mv: snosseleïjrs / snosselèsse - verklw: snosselèrreke / snosselèske (e)

1. Iemand die graag snoept.

Zooë snosselèrreke gelèk gij zien z'in de winkel geïjre komme. = Zo een snoeperd als jij heeft men graag als klant.

 

snosseling / snosselink

zn (de/-), geen mv

1. Restjes, kleingoed, afval… Wat overblijft in een meestal glazen pot waarin voedingsproducten worden bewaard - bijv kleine stukjes snoep of suiker, kleine erwtjes…

'k Zal diëj snosseling in e zakske doen, èn oemda ge zooë brââf gewëst zè, krègde da dèn van mij. = Ik zal de snoeprestjes (uit de bokaal) in een papieren zakje doen, en omdat je je zo goed gedragen hebt krijg je het van  me.

 

 

snotââp

zn (ne), mv: snotââpe - verklw: snotoppeke (e)

1. Kleine rakker, iemand die graag kattekwaad uithaalt.

Diëj snotââp eïj wëral bëlleketrëk gâân doen. = Die rakker heeft weer aan verschillende deuren gebeld.

 

Zie ook: snotjoenk, snot(te)nees, snotter

 
 

snotjoenk

zn (e), mv: snotjoeng - verklw: snotjoengske (e)

1. Rakker, deugniet, rekel.

Da snotjoenk von ni beïjter as men sjakos af te pakke! = Die rekel had het lef om mijn handtas af te pakken!

Ik weür nog zot van die snotjoeng! = Ik word nog gek door die rakkers!

Wild aa snotjoeng ës oep aaven ijgen dën lââte speele, in plèk van in menen of? = Wil je er wel eens voor zorgen dat jouw (rakkerse) kinderen op je eigen oprit laten spelen, in plaats van in mijn tuin?

 

2. Iemand die zich kinderachtig gedraagt, kinderachtig iemand, naïef persoon.

Oe wilde naa da'k ik e serjeus rëzon voer më zooë snotjoenk? = Hoe kan ik nu een deftig gesprek voeren met zo een naïef iemand?

 

Zie ook: snotjoenk, snot(te)nees, snotter

 

snot(te)nees / snot(te)neus

zn (ne), mv: snot(te)neeze / snot(te)neuze - verklw: snot(te)nëske / snot(te)neüske (e)

1. Neus die dringend gesnoten moet worden.

Naa zitte dââ më[j] aave snotnees, èn 'k aa nog zooë gezeïj da'che ne zakkenësdoek moest meeneeme. = Nu moet je je neus snuiten en ik had je nochtans verwittigd een zakdoek mee te nemen.

Keüst aave snotteneus af. = Veeg je neus, snuit je neus.

 

2. Scheldnaam - zowel goedschiks als boos - voor een kleine rakker.

Naa ës't gedâân, ë snoteuze, of 'k roep de polis! = Hou er nu mee op, rakkers, of ik haal er politie bij.

Mââ me klaa snottenëske toch, 'k zèn ekik oemes ni kwââ! = Maar kleine schelm toch, ik ben niet boos hoor!

 

Zie ook: snotââp, snotjoenk, snotter

 

 

snotte(n)bël

zn (ne), mv: snotte(n)bëlle - verklw: snotte(n)bëlleke (e)

1. Snot dat uit de neus hangt. Komt meestal voor bij kinderen die geen zakdoek bijhebben, of die de tijd niet nemen om hun neus te snuiten.

Ach gij klaan wort liepte gij dikkels më snottebëlle ront. = Als jij een kleine jongen / een klein meisje was, had jij vaak snot uit je neus hangen.

 

snottebëllelankschriëjve

ww, verv: schriëjf snottebëllelank - schriëjde snottebëllelank - snottebëllelankgeschriëjd

1. Hard wenen, met veel tranen, met krokodillentranen, veel lawaai en de erbij horende snottebëlle!

Diëj klaane ston dââ snottebëllelank te schriëjve, èn ik kost et ni[j] oover men èt krijge oem em toch mââ zen goesjting te geeve. = Dat kind huilde krokodillentranen, waardoor hij mijn hart brak en ik hem zijn zin gegeven heb.

Ze was er iëjlemââr onder de voet van dad eur bomma gesteürreve was, en ze doe ni[j] anders as iëjl den dag snottebëllelankschriëjve. = Ze is heel erg onder de indruk van het overlijden van haar oma, en daardoor weent ze heel de dag door.

 

snotter

zn (ne), mv: snotters - verklw: snotterke (e)

1. Rakker, rekel, kwajongen.

Chôô, dââ zitte wee[r] e pââr snotters in men klas zënne! = Oeioei, er zitten weer een aantal kwajongens in de klas.

 

Zie ook: snotââp, snotjoenk, snot(te)nees

 

snottere

ww, verv: snotter - snotterde - gesnotterd

1. Wenen, huilen.

Wa stââde dââ naa te snottere? Da[d] eült niks nemiëj[r] oïjt! = Nu hoef je niet meer te wenen, het is te laat (het brengt geen aarde meer aan de dijk).

 

2. Snuiten, de neus snuiten.

Ik zit ie mââ te snottere[n] oemda'k een valling ëm. = Ik moet altijd de neus snuiten omdat ik een verkoudheid heb.

 

 

snotvoenk

zn (een), mv: snotvoenke

1. Druipneus, loopneus.

Oep zen eïjge ës een valling ni èrreg. Mââr ik ëm altijd last van een snotvoenk, èn dèn kan ek ni vollege oem zakdoeke te pakke. = Op zich is een verkoudheid niet zo erg. Meestal heb ik altijd een erg lopende neus, en dan is het bijna onmogelijk om voldoende zakdoeken te nemen.

 

snotvalling

zn (een), mv: snotvallinge - verklw: snotvallinkske (e)

1. Verkoudheid, veel moeten snuiten, een lopende neus hebben ten gevolge van een verkoudheid.

'k Ëm al zeeker tien zakkenësdoeke vol gesnit want 'k ëm een snotvalling. = Ik heb al minstens tien zakdoeken opgebruikt, want ik heb een verkoudheid.

 

 

Laatste wijziging 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl