A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

slââplèfke

zn (et/e), =verklw, mv: slââplèfkes

1. Slaaphemdje, nachthemd, nachtjapon, kledingstuk dat het bovenlijf bedekt.

Ne pizjemaa drââg ek ni geïjre, mââr as't ëcht kaat ës doen ek e slââplèfke[n] âân. = Ik pijama draag ik niet graag, maar als het te koud wordt doe ik een hemdje aan.

 

slameur

zn (et), mv: -

1. Vervelend, onoverzichtelijk, uitzichtloos werk of karwei. [>Nl. slommer + sleur]

Altij mââ[r] ooverèntweer, van veu nââr achter, oem al die[j] aatblokke veü[r] eur stoof  van 't strâât nââ't stalleke te bringe. Ik krijg et begot naa[j] al wèrrem van diëj slameur! = Altijd maar heen en weer, van voren naar achteren, om de houtblokken voor haar kachel van de straat naar het schuurtje te brengen. Ik krijg het verdorie nu al warm van de vervelend karweitje!

 

 

slangschiete

ww, verv: schiet slang - schoot slang - slang geschoote

1. Knikkerspel, waarbij men een heel traject moet afleggen dat met krijt op de grond wordt getekend, of met een stokje wordt ingegrift in aarde. Ook worden er dwarslijnen getrokken (meete), waar men punten krijgt als ze worden overschreden. Wie buiten de zijdelingse begrenzing van het parcours terechtkomt moet helemaal van voren af opnieuw beginnen, of vanaf de vorige meet.

 

Vë te slangschiete moete wël pleüts ëmme. = Om dit spelletje met de knikkers te spelen, heb je ruimte nodig.

sleer / sleur

zn (een), mv: sleere / sleure

1. Waardeloze prul, voorwerp dat niets waard is, goedkoop ding dat vlug stuk gaat.

Da ziede da die giëjn sleere kooëpt. = Het valt op dat ze geen waardeloze dingen koopt.

Keüpt liever iëj schooë stuk as al die sleure. = Koop liever iets waardevol in plaats van al die waardeloze spullen.

 

sleere / sleure

ww, verv: sleer - sleerde - gesleerd of sleur - sleurde - gesleurd

1. Voortsjorren, met moeite iets voorttrekken, zware lasten dragen.

A'se nââ de mèt gââ, moet ze dernââ alles nââ[r] oïjs sleere. = Als ze op de markt veel aankopen doet moet ze alles mee naar huis dragen.

Wëtte nog den tijd da vraave booëte veroïjt sleurde? = Herinner je je nog de tijd, toen de vrouwen schepen vooruittrokken (bij schepen die geen motor hadden, werden deze door iemand voortgetrokken met een touw vanop de oever, terwijl een andere persoon het roer bediende.)

 

 

 

sleeter / sleuter

zn (ne), mv: sleeters / sleuters - verklw: sleeterke / sleuterke (e)

1. Sleutel.

Zod'aave sleeter ni in 't slot steeke, in pleüts van dernèffe? = Zou je de sleutel niet in het slot steken, in plaats van er naast?

'k Zèn men sleuters verloore èn naa kan ek nemiëj binnen. = Ik ben mijn sleutels kwijt, en ik dus kan ik niet meer in mijn woning.

 

sleetergat / sleutergat

zn (et/e), mv: sleetergââte - verklw: sleetergotsje (e)

1. Sleutelgat.

E was zooë zat as ondertuuzent man, èn as em dèn toch âân d'oïjsdeur gerokt was, von em et sleetergat nemiëj. = Hij was erg dronken, en toen hij uiteindelijk voor zijn huisdeur stond, kreeg hij de sleutel niet in het slot.

 


 

slèffe

ww, verv: slèf - slèfte - geslèft

1. Sloffen, de voeten onvoldoende optillen tijdens het lopen.

Eüft aa voete[n] oep in pleüts van te slèffe. = Til je voeten op, in plaats van de sloffen.

Slèffe[n] ës schôôlek vë de zoole. = Met de voeten slepen heeft een nadelige invloed op de zolen, die vlugger versleten zullen zijn.

 

slèffer

zn (ne), mv: slèffers - verklw: slèfferke (e)

1. Iemand die slèft. Persoon die de voeten niet voldoende optilt bij het lopen, waardoor het schoeisel over de vloer sleept.

'k Moet mij ni[j] oemdrôô vë diëj slèffer ooëre[n] af te komme. = Ik moet me zelfs niet omdraaien, om die persoon te horen komen: hij sloft met zijn voeten.

 

2. Vnl. meervoud: pantoffels, slippers. [>Nl. slipper]

't Ïjste wa'kik doen a'k toïjskom, ës men schoene[n] oïjtschuppe èn men slèffers âânschiete. = Het eerste wat ik doe als ik thuiskom, is mijn schoenen uitschoppen en mijn pantoffels aantrekken.

 

slèfkes

zn, =mv, =verklw

1. Pantoffels, slippers.

Die klaan ës al zooë gewooën van slèfkes te drââge. = Dat meisje is al gewend om slippers te dragen.

 

 

slètske

zn, =verklw, mv: slètskes

1. Slippers, licht schoeisel dat achteraan niet rond de hiel sluit, en meestal in de zomer wordt gedragen.

'k Ëm van de zoomer in Itaalïje schooën slètskes gekocht. = Ik heb deze zomer in Italië mooie lichte schoentjes gekocht.

 

sleur

zn (een), mv: sleure

Zie: sleer

 

sleure

ww, verv: sleur - sleurde - gesleurd

Zie: sleere

 

sleuter

zn (ne), mv: sleuters - verklw: sleuterke (e)

Zie: sleeter.

 

 

sliddering

zn (een), mv: slidderinge - slidderingske (e)

1. Rilling over de rug.

Dââ was ne spannende fillem in de Riejoo. Toen as iëj mooërdeneïjr më ze mës oep den doek kwam, kreeg ek slidderingen oover me lijf. = Er werd een spannende film vertoond in cinema Rio. Toen de moordenaar met een mes op het scherm verscheen, kreeg ik rillingen op mijn rug.

 

sliëj

bijw

1. Bleekjes, pips, belabberd, loom, moe. [>Nl. gewestelijk: sleeuw]

Mââ joenge toch, wad ës er mê[j] aa veegevalle? Ge ziet er zooë sliëj oïjt? = Maar kerel toch, wat is met jouw gebeurd? Je ziet er zo belabberd uit?

 

2. Ook figuurlijk: wrang, voos, niet sterk, afgeleefd.

Sliëj tanne = wrange, slechte tanden hebben.

 

slijkbèd

zn (e/et), mv: slijkbèdde - verklw: slijkbèddeke (e)

1. Spatbord, saptlap, metalen of kunststof of rubberen plaat om te voorkomen dat slijk opspat tegen de auto of de fiets, slijklap. [>Nl. slijkbord]

Aa slijkbèd stââ veel te dicht teegen aaven band. Past mââr oep dad et er ni in snèt! = Het spatbord van je fiets staat te dicht bij de fietsband. Let maar op dat het slijkbord er niet in snijdt!

 

slikker

zn (ne), mv: slikkers - verklw: slikkerke (e)

1. Adamsappel.

Joenge kèèrels ëmme dikkels zooë ne grooëte slikker, da ch'em goe[d] ooverèntweer zie bewege as z'âân 't drinke zèn. = Bij jonge mannen zie je de adamasappel zo goed zitten, dat je hem ziet bewegen als ze drinken.

 

slink(s)e

zn (ne), mv: slink(s)e - geen verklw

1. Linkshandig persoon.

Diëj klaane ës ne slinke èn en eïj van 't zusterke in 't school al dikkels slââgen oep zen polle gat. = Dat kereltje is linkshandig, en om die reden heeft de schoolzuster hem al vaak op de handen getikt.

 

slip

zn (een), mv: slippe - verklw: slippeke (e)

1. Snee, wonde, kwestuur.

'k Ëm een slip in mene vinder, oemda'k in 't petatteschëlderke geklaad ëm. = Ik heb een snee in mijn vinger, omdat ik per ongeluk het aardappelmesje bij het scherp heb vastgepakt.

 

Zie ook: vlim

 

 

slodderkaas

zn (een), mv: slodderkaasse

1. Kous die onvoldoende spant en daardoor laag op de voeten hangt, kous die sloddert. [>Nl. slobberkous]

Die slodderkaasse zèn zooë dikkels gewasse da'se nemiëj kunne spanne. = De kousen zijn zo vaak gewassen dat de rekkracht weg is en ze dus voortdurend afzakken.

 

2. Slordige vrouw, slons. [>Nl. slobkous]

Kinde gij aa naa ës ni wa[d] oepfleure, se slodderkaas? = Je zou je beter een beetje verzorgen (opmaken), want je ziet er heel slordig uit!

 

sloeber

zn (ne), mv: sloebers - verklw: sloeberke (e)

1. Goedschikse verwensing voor een ondeugend kind.

Mââ sloeberke toch, ëdde naa wëral gesmost? = Maar kleine rakker toch, heb je nu weer gemorst?

 

2. Benaming van een man die te goedertrouw handelt, die zich laat misbruiken, van wiens goedheid misbruik wordt gemaakt. Goedzak.

Diëj goeje sloeber lët zen ijgen altij deur iederiëjn doen. = Hij is veel te goedertrouw en laat zich altijd door iedereen in de luren leggen.

 

sloebere

ww, verv: sloeber - sloeberde - gesloeberd

1. Drinken, maar terwijl lucht mee opzuigen waardoor een geluid ontstaat, slurpen.

Da's zooë schooë fiëjst më zooën sjikke mènse èn gij zit ie te sloebere. = Je bent nu op een deftig feest met deftige mensen, terwijl jij alsmaar slurpt.

 

 

sloekenbeïjr

zn (ne), mv: sloekenbeïjre - verklw: sloekenbèrreke (e)

1. Letterlijk: gulzig iemand, veelvraat. [>Nl. slokop]

Da's naa ëlleke kiëj az ekik aa zien eete, da'k ik verschiet da gij zooën sloekenbeïjr zè! = Elke keer opnieuw als ik je ze eten, valt het me op dat je een gulzigaard bent.

 

2. Figuurlijk: een fictieve grote beer die stoute kinderen komt opeten als ze stout zijn! Dit wordt als dreigement gebruikt!

Aa! Gij wilt aa vliëjs ni[j] oepeete! 'k Zal de sloekenbeïjr ës roepe së! = Zo, je wil je vlees niet opeten! Dan zal ik er even de sloekenbeïjr bijroepen, dan zal je wel vlug bijdraaien!

 

sloeker

bijv nw, tvgl: sloeker - sloekerder - sloekerst

1. Gulzig. [>Nl. slokop]

Ge moet ni zooë sloeker zijn want d'er ës miëjr as genoeg. = Je moet zekerniet gulzig zijn, er is meer dan voldoende.

 

zn (ne), mv: sloekers - verklw: sloekertsje (e)

2. Gulzigaard, veelvraat.

A't die sloeker meegââ, zëld'aa moete weïjre. = Als die gulzigaard mee gaat, zal je vlug moeten zijn (om ook nog iets te pakken te krijgen).

 

sloepeke

zn (e) verklw, mv: sloepekes

1. Een doodlopend steegje. Wordt ook wel gebruikt om een smal straatje met weinig huizen aan te duiden. Verkeer is meestal niet mogelijk. Het duidt eigenlijk ook wel op een zekere armoede.

Da[d] aat vraake weünt in e sloepeke[n] âân den ijzerewèg. = Dat oude vrouwtje woont in een steegje aan de spoorweg.

 

2. Achterboot zonder motor, sloep.

Zëllefs e luksjacht eïj[d] e sloepeke âânange. = Zelfs een plezierjacht heeft meestal een sloep.

 

slons

zn (een), mv: slonse - verklw: slonske (e)

1. Slordige vrouw, iemand die niets doet of niets heeft om er een beetje verzorgd uit te zien.

IJ zeüpt al zen sènte[n] oep èn zij ziet er oïjt as een slons. = Hij geeft al zijn geld uit aan drank, terwijl zij niets heeft om er een beetje beter uit te zien.

 

slonskaas

zn (een), mv: slonskaasse

1. Slordige vrouw, iemand die niets doet om er een beetje verzorgd uit te zien. [>Nl. slobkous]

Ge zot die slonskaas e pââr frange geeve oem een nief kliëjt te kooëpe. = Je zou die arme slordige vrouw een beetje geld geven, zodat ze zich een nieuw kleedje kan kopen.

 

 

slooër

zn (een), mv: slooëre - verklw: sleürreke (e)

1. Vrouw die tegenslag heeft.

Naa ës die[j] èrrem slooër eere vènt ooëk nog gestërreve èn naa stââ ze'r iëjlemââ alliëjn veu. = Die beklagenswaardige vrouw had nog niet genoeg pech, bovendien is haar man nu overleden en moet ze het dus helemaal alleen rooien.

 

sloot

bijw

1. Vast, een positie waar men niet meer uitgeraakt.

E[j] ës më zene[n] ottoo sloot gereej. = Hij is met zijn auto vastgereden.

 

2. Ook meer figuurlijk: in de klem, in een benarde situatie.

Naa[j] ëd'aa ijge sloot gezët, ë manneke. = Nu heb je je in een netelige positie gewerkt, jongen.

 

sloppeke

zn (e) verklw, mv: sloppekes

1. Slaapje, dutje.

'k Ëm jeüst e goe sloppeke gedâân in de loemerte. = Ik heb net een dutje gedaan op een beschaduwd plaatsje.

Wordt ook gebruikt om aan een kind te vertellen dat het moet gaan slapen: kom, gââ gij mââ sloppeke doen.

 

sloppel

uitroep

1. Slaap wel!

Ik gâân nââr oïjs! Sloppel, mènse! = Ik ga naar huis. Slaap wel, allemaal!

Sloppel moe, sloppel vââ, sloppel mènse[n] allemââ! - Stââ de pispot boove? = Letterlijk: slaap wel moeder en vader, is er een nachtemmer boven?

Deze uitdrukking werd aan kinderen wel eens aangeleerd om beleefd slaapwel te zeggen voor ze naar bed gingen, terwijl het laatste gedeelte van de zin grappig aandoet om het makkelijker te onthouden. De uitdrukking wordt op een zangerige toon gezegd.

 

 

Laatste wijziging 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl