A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
RA
RE
RI
RO
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

robèrrebel

zn (de), geen mv

1. Rabarber. Meestal worden de stelen van de plant bedoeld, waarmee men een eerder zure moes bereidt. [>Lat. Rhabarbum]

Teege 't stalleke stââ ne grooëte robèrrebel, èn as em goe[d] ës mââk ek er robèrrebelspijs van. = Tegen de muur van het schuurtje staat een rabarberplant, en als de stengels rijp zijn maak ik er rabarbermoes van.

 

rodèske

zn (e), =verklw, mv: rodèskes

1. Radijsje, groente, knolletje. [>Lat. Raphanus sativus]

Nen booteram më platte keïjs èn rodèskes, èn dèn een goej pint bier! = Een boterham met verse kaas en radijsjes, en daarbij een lekker glas bier!

 

 

roef

zn (een), mv: roefe - verklw: roefke (e)

1. Roofje, korstje op wonde.

Blèft van da roefke! Sebiet bloej et wee! = Pulk niet aan dat roofje! Seffens begint de wonde weer te bloeden!

 

Zie ook: rap.

 

roefel

zn (een), mv: roefels

1. Oorveeg.

Gââde braaf zen of ëdde liever een roefel? = Ga je gehoorzamen of krijg je liever een pak slaag?

 

Zie ook: roefeling.

 

 

roefele

ww, verv: roefel - roefelde - geroefeld

1. Ravotten.

Ze zèn më[j] eule vrintsjes in't sant âân't roefele. = Ze ravotten met hun vriendjes in het zand.

 

2. Heel hard poetsen met hevige bewegingen.

De kââmer stont ooverooëp èn ze was voïjl, mââ'k ëm e zââterdag ës goe geroefeld. = De kamer was één grote warboel en ze was vuil, maar zaterdag heb ik ze eens flink onder handen genomen (opgeruimd en gepoetst).

 

 

 

roefeleïjr - roefelès

zn (ne), mv: roefeleïjrs - roefelèrreke (e)

1. Werkman die het niet zo nauwkeurig neemt, die niet de moeite neemt om iets mooi en precies af te werken.

G'ot beïjter ni zooë oep aave zak gezeete, èn ne stielman genome in pleüts van diëj roefeleïjr. = Je had beter minder gierig geweest en een stielman laten komen, in plaats van de kluns.

 

zn (ne), mv: roefeleïjrs - roefelèrreke (e)

zn (een), mv: roefelèsse - roefelèske (e)

2. Man ( roefeleïjr ) of vrouw ( roefelès ) die alles overhoop haalt. Het kan ook positief bedoeld zijn, bijv. om aan te geven dat die persoon niets onbewogen laat om goed werk af te leveren.

A die roefelès âân 't keüssen ës, dèn blèft er giëj vèske[n] oep zen pleüts liggen oem zeker te zijn da[d] alles proper ës! = Als die vrouw aan het schoonmaken is, dan laat ze niets ongemoeid om zeker te zijn dat alles schoon is.

 

roefeling

zn (een), mv: roefelinge

1. Rammeling, pak slaag.

A de kindere ni wille leüstere, gëft ze dèn mââ[r] ës een goej roefeling. = Als de kinderen niet gehoorzamen, geef ze dan maar een pak slaag.

 

Zie ook: roefel.

 

2. Ook gebruikt als foutieve uitspraak voor dakbedekking: roofing. Dakasfalt. [>Eng. roofing]

Z'ëmme[n] e nief dèk geleïj in roefeling. = Hun dak werd vernieuwd met roofing.

 

roej

zn (een), mv: roeje - verklw: roejke (e)

1. Roede, zweep.

Van de roej krijge. = Gestraft worden met de zweep.

Moet ek er de roej ës onder lëgge? = Moet ik je misschien straffen? Moet je misschien eerst bestraft worden?

 

 

roeje

ww, verv: roej - roejde - geroejd

1. Gooien, werpen.

Roejt da mââ wëg. = Gooi dat maar weg.

 

2. Roeien, een roeiboot voortstuwen.

E[j] ës de vâât overgeroejt in een beütsje. = Hij is de vaart overgevaren in een roeibootje.

 

 

 

roelemènt

zn (e), mv: roelemènte - verklw: roelemèntsje

1. Lager, kogellager. [>Fr. roulement]

A de roelmènte van aave veloo piepe, dèn moete ze smeïjre. = Als de lagers van je fiets knarsen, dan moet je ze smeren.

 

roelot

zn (een), mv: roelotte - verklw: roelotteke (e)

1. Caravan, woonwagen. [>FR. roulotte]

Alle jââre trëkke ze d'er oep oïjt më[j] eule roelot - va't jââr gâân ze wëral nor Itolle, nââ 't Gardameer = Elk jaar gaan ze op vakantie met hun caravan - dit jaar gaan ze opnieuw naar Italië, naar het Gardameer.

 

roemedoem

bijw

1. Rondom.

Roemedoem eur oïjs stâân rooëze. = Rondom haar huis heeft ze rozen geplant.

 

roemedoem(e)rond

bijw

1. Rondom, helemaal rond.

Iëjlemââ roemedoemerond. = Helemaal rondom rond, meer rondom kan dus niet.

 

roemele

ww, verv: roemel - roemelde - geroemeld

1. Rommelen, alles overhoop halen, van alles uitladen, bijv. als men naar iets zoekt.

'k Moet wee vanalles zuuke, dus 'k zal van de weïjk es moete roemele. = Er blijkt weer van alles onvindbaar te zijn, en dus zal ik deze week alles eens uitladen.

 

roemelenboïjk

uitdrukking

1. Zegt men bij de geluiden in de ingewanden als gevolg van darmgassen die ontstaan bij de vertering, of de geluiden in de darmen als men nog moet eten. Gewoonlijk gebruikt om dit geluid aan kinderen uit te leggen.

Oejoejoej! 't Ës van roemelenboïjk! Dèn zal ek mââ rap de petattekes gâân geriëjd mââke[n], ë Sjareltsje! = Owee! Ik hoor je buikje rommelen! Dan zal ik maar vlug het middageten klaarmaken zeker, Kareltje!

 

 

roenk

zn (ne), meestal geen meervoud.

1. Gerucht, onbevestigd verhaal, vermoeden dat nog niet bevestigd is.

'k Ëm ne roenk gooërt da ge nââ 't boïjteland trëkt... ës da wââ? = Ik heb een gerucht opgevangen dat je naar het buitenland zou vertrekken... Klopt dat?

 

roenke

ww, verv: roenk - roenkte - geroenkt

1. Ronken. Dit kan in de betekenis van snurken of liggen slapen .

Meniëjr leïj[d] in de sjènslôôn te roenke. = Mijnheer ligt in de zetel te slapen.

Terwijl da'k ik ie stâân te keüsse, leïj[d] ij dââ wëral te roenke. = Terwijl ik hier sta te poetsen, ligt hij daar te snurken.

 

2. Zacht en regelmatig geluid van iets dat goed draait, snorren.

'k Aa mene[n] dop in gank gedrôôt, èn naa moete'm ës ooëre roenke! = Ik had mijn tol op gang gebracht, en nu hoor je hem snorren.

De poes leïj te roenke bij de stoof. = De kat ligt te snorren bij de kachel.

 

roenker

zn (ne), mv: roenkers - verklw: roenkertsje (e)

1. Grote bromvlieg, die nogal wat lawaai maakt als ze rondvliegt (ze roenkt). Meer in't bijzonder de blauwe vleesvlieg.

Ik weet da ne roenker niks doe, mââ'k vin da zooë vies oem ne roenker 't ooëre èn te zien rondvliege... = Ik weet dat een bromvlieg geen schade aanricht, maar ik vind het vies om een bromvlieg te horen en te zien rondvliegen...

 

2. Iemand die graag opschept, die graag bluft, die graag met zijn goede eigenschappen te koop loopt.

Och neeje! Dââ[r] ëdde diëj roenker wëral! Ës kerjeus më wat em naa wee komt stoefe! = Ach nee! Daar heb je die opschepper weer! Ik ben eens benieuwd waarmee hij nu weer komt pochen!

 

 

roet

zn (een/de), mv: roette

1. Spoor, spoorweg, stel rails, spoorwegbedding. [>Fr. route]

Vruuger lag oep e grooët stuk van de Stââssestrâât èn in't Schoolwègske d'aa roet. Zooë ree den trijn van Booëm nââ[r] Eulst. = Vroeger liep langs een groot stuk van de Statiestraat en in de Schoolweg de oude spoorweg. Langs deze lijn reed de trein van Boom naar Aalst.

Oep de pleüts van d'aa roet ëmme ze ne wandelwèg gemokt, mââ ge zie dââ[r] alliëjn mââ mènse die[j] eule[n] ont komme lââte pisse[n] èn kakke. = Op de plaats van de oude spoorwegbedding werd een wandelpad aangelegd, maar je ziet daar alleen maar mensen die hun hond uitlaten.

 

roetâât

zn (ne), mv: roetââte

1. Vogel, vlaamse gaai. [>Lat. Garrulus glandarius] [>Nl. roetaard = meerkol, Vlaamse gaai]

Roetââte pikke[n] aarekes kapot in de nëste van klènder voogeltsjes. = Vlaamse gaaien bijten eieren stuk in nesten van kleinere vogels.

 

roetkotteke

zn (e, et), =verklw, mv: roetkottekes

1. Bareelwachtershuisje, gelegen langs de spoorweg of de roet .

Ik ëm den tijd nog geweete da z'oïjt et roetkotteke moeste komme oem den bariëjl oïjterant toe te drôô. = Ik heb de tijd nog gekend, dat de bareelwachter uit zijn huisje naar buiten moest komen om met de hand de slagbomen neer de te laten.

 

 

roïjgâât

zn (ne), mv: roïjgââte - verklw: roïjgôtsje (e)

1. Ruig persoon, wild uitziend iemand.

Zen ââr ës ni gekamt, e[j] eïj voïjl en gescheurde kliëjre[n] âân ... allee 't ës nen ëcht roïjgâât. = Zijn haar is niet gekamd, hij draagt vuile en gescheurde kleren,... kortom het is een ruig persoon.

 

ronddèggere

ww, verv: dègger rond - dèggerde rond - rondgedèggerd

1. Ongeduldig en zenuwachtig heen en weer lopen, niet stil kunnen staan van ongeduldigheid.

Wa stââde dââ naa rond te dèggere? Da[d] eült toch niks oïjt! Ge moet toch wachte totta de bus komt! = Wat sta je daar nu ongeduldig heen een weer te lopen? Dat verandert toch niets aan de situatie! Je moet toch wachten tot de autobus komt!

 

rondpikkele

ww, verv: pikkel rond - pikkelde rond - rondgepikkeld

1. Ten gevolge van een kwetsuur zich met moeite en meestal al hinkend verplaatsen.

Men biëjn was oep drij pleütse gebrooke, mââ naa da'k al een weïjk in de pleüster lig mag ek van den doktoor al wa verzichteg beginne rondpikkele. = Mijn been was op drie plaatsen gebroken, maar nu is het al een week gespalkt en ik mag van de dokter al een beetje voorzichtig rondlopen.

 

rondpunt

zn (e), mv: -

1. Rotonde, verkeersplein waar het verkeer cirkelvormig en in één richting wordt rondgeleid.

Gelèk as 't Plèntsje vruuger was, koste ëcht van a rondpunt spreeke. Mââ naa ës er ni veel rond nemiëj âân. = Vroeger was het August Van Landeghemplein een echte rotonde, maar nu merk je daar niet veel meer van.

 

ronsele

ww, verv: ronsel - ronselde - geronseld

1. Ronddraaien, de inhoud van iets door mekaar halen, iets door elkaar rommelen.

Vandââg zè'me gâân kimme. Bij ëllek nummerooke dat er getrokke wier, wieren de nummerookes in da zakske altijd lank deuriëjn geronseld, zooë lank da'k er zeenewèchteg van wier! = Vandaag zijn we gaan lotto spelen. Bij elke nummer dat geloot werd, werden de nummerschijfjes in het zakje altijd langdurig door elkaar gehaald. Het duurde zelfs zo lang dat ik er nerveus van werd!

 

 

rôô

ww, verv: rôô - rôôde - gerôôd

1. Raden, gissen.

Ik weet e greütselke èn ge meegd ës rôô. = Ik weet een raadsel en je mag het antwoord raden.

 

rooch

zn (de), mv: -

1. Hom van de haring. Wordt ook in het algemeen gebruikt voor de hom van andere vissen.

A me pladijs eete, dèn ëm ek geïjre dat er rooch in zit. Ik eet da geïjre. = Als we pladijs eten, heb ik graag dat er hom in zit. Ik lust dat.

 

rooë

zn (ne), mv: rooë

1. Aanhanger van de socialistische partij, of iemand die er mee sympathiseert.

Da wët naa toch iëjderiëjn da da ne rooë ës! = Iedereen weet dat hij een socialist is.

Oep den iëjste mij looëpe de turners van de rooë van veu më de vlagge. = In de 1-mei optocht lopen de leden van de socialistische turnkring vooraan met de vaandels.

 

zn (ne), =mv

2. Verzamelnaam voor de socialisten.

A de rooë oep strâât komme, kunde beïjter oïjt de buurt blijve! = Als de roden (=socialisten) op straat komen, kan je beter binnen blijven.

 

Zie ook: sosjalist.

 

rooëkooële

zn (ne), =mv, verklw: -

1. Rode kool, meestal om de bereide kool aan te geven.

Deze noen eete me petatte më rooëkooële èn weüste. = Deze middag eten we aardappelen met rode kool en worst.

 

2. Ook figuurlijk.

Mââ Janneke toch! Gij zè naa toch al grooët genoeg oem te weete da de kinnekes ni[j] oïjt de rooëkooële komme! = Maar Jan toch! Jij bent nu toch al oud genoeg om door te hebben dat baby'tjes niet uit de kolen komen!

 

 

 

rooënbiëjt

zn (ne), mv: rooëbiëjte

1. Rode biet.

Ze zëgge da rooënbiëjt goed ës vë mènse më te wijneg ijzer. = Men beweert dat het eten van rode biet goed is voor mensen met bloedijzerarmoede.

 

rooët

bijv nw, tvgl: rooët - rooër - reütst

1. Rood (de kleur).

Vandââg eete me rooë kooële. = Vandaag eten we rode kool.

Ge liegt dache bèst èn ge weürt er iëjlemââ rooët van. = Je liegt dat je barst, en je kleurt helemaal rood.

 

root

zn (de/een), mv: roote - verklw: rotsje

1. Rij, serie, reeks.

Een root oïjze = een rij huizen.

 

2. Straat in Willebroek.

d'Aa Root = Vooruitgangstraat.

De Nief Root = Oude Dendermondsestraat.

 

ros

bijv nw, tvgl: ros - rosser - rost

1. Roodkleurig van haar, ros.

Da maske[n] eïj ros ââr, èn ze lachen eur altij oïjt. = Dat meisje heeft ros haar, en daarom wordt ze vaak uitgelachen.

 

zn (e), mv: rosse - verklw: -

2. Kwade vrouw, erge vrouw, helleveeg, feeks, serpent.

Da vèntsje mag nooët iet zëgge. Zit më zooë ros oep aa dèk! = Die man mag nooit zijn mening zeggen. Stel je voor dat je met zo een feeks getrouwd bent!

 

 

rotkeïjzeke

zn (e), =verklw, mv: rottekeïjzekes

1. Brusselse kaas, scherp riekende kaas.

Veü[r] ons vââder moet ek dikkels e rotkeïjzeke meebringe want ee[n] ët da geïjre. = Voor mijn vader moed ik vaak een Brusselse kaar meebrengen want hij lust dat graag.

 

rotzak

zn (ne), mv: rotzakke - verklw: rotzakske (e)

1. Iemand die anderen plaagt of lastig valt.

A da rotzakske[n] aa nog veel ambeteert, zal ekik em ës âânpakke. = Als die plaaggeest je nog veel lastig valt, zal ik eens met hem gaan praten.

 

rozzël

zn (-), geen meervoud

1. Ongegist sap van aalbessen, dat meestal met water wordt verdund om het te drinken. [>Fr. groseille]

Doe wa rozzël in't wââter èn ze paaze da ze lëmmenaat drinke! = Doe een beetje sap van aalbessen in het water, en ze zullen denken dat ze limonade drinken!

 

Zie ook: grozzël.

 

rucht

Zie: reücht / rucht.

 

rus

zn (ne), mv: russe - geen verklw

1. Grazode, al dan niet met de grashalmen uit de grond getrokken, dan wel met een spade losgestoken.

Veu da ze begonne te spëtte veü ne put te mââke, ëmme ze 't gès oïjtgedâân deu de russe oïjt te steeke = vooraleer ze begonnen met de put te graven, hebben ze eerste alle gras verwijderd door alle graszoden los te maken.

2. Inwoner van Rusland - vroeger van heel de Sovjet Unie.

Marizjan ës verleej weïjk më ne Rus getraad, èn e sprëkt nog giej woord Vloms = Marie-Jeanne is met een Rus getrouwd, die nog geen Nederlands spreekt.

 

ruttentutte

ww, enkel infinitief

1. Bezwaren hebben, opmerkingen maken.

Gij[j] ëd ie niks te ruttentutte! = Jij hoeft hier geen opmerkingen te maken! Jij hebt hier niets te zeggen!

 

ruurwââter / rierwââter

zn (ne), mv: ruurwââters / rierwââters - verklw: ruurwââterke / rierwââterke (e)

1. Beweeglijk en levendig persoon, meestal gebruikt om kinderen aan te duiden die niet graag stil blijven zitten, onrustig iemand. [>Nl. woelwater]

Diëj ruurwââter eïj wee ni genoeg posjènse oem zene puzzel af te mââke - zooë lank kan em ni blijve zitte! = Die woelwater heeft weer maar eens onvoldoende geduld om zijn puzzel helemaal af te maken - zo lang kan hij niet blijven zitten!

 

Zie ook: wullewââter.

 

 

Laatste wijziging 02-10-2013 - Toevoeging
30-05-2013 - Toevoegingen
29-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl