A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
PA
PAN
PE
PER
PI
PIN
PJ
PL
PO
POO
PR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

pradde(ke)

zn (een), mv: praddes - verklw: praddeke

1. Een prak, hoeveelheid, een som. Meestal gebruikt om een bedrag aan te geven.

Die mènse[n] ëmme[n] iëjl eule leïjve[n] èt gewèrrekt èn zoïjneg geleïjfd. Èn naa[j] ëmme z'e schooë praddeke gëld oepzij stâân veu[r] eule[n] aaven dag. = Dat echtpaar heeft altijd heel hard gewerkt en zuinig geleefd. Nu hebben ze een mooie spaarpot om te rentenieren.

 

 

prakkeleus

bijv nw, geen tvgl.

1. Niet stevig, gammel, instortensklaar, vervallen.

Amaj... dad oïjzeke ziet er toch mââ prakkeleus oïjt. = Oei... dat huisje zit er maar bouwvallig uit.

 

2. Niet geheel volgens de regels van de kunst, afwijkend.

 

prakkezeere

ww, verv: prakkezeer - prakkezeerde - geprakkezeerd

1. Iets uitkienen, iets tot in het kleinste detail onderzoeken, zodat het resultaat het meest gunstigste zal zijn. Prakkezeren. [>Nl. praktiseren]

E[n] eïj wee[r] iet veu, èn naa zitte'm te prakkezeere totattem wët wat'em gââ toen. = Hij is weer iets van plan, en nu zit hij een manier uit te dokteren om zijn plannen uit te voeren.

 

pranil

zn (een), mv: pranille - verklw: pranilleke (e)

1. Praline, chocolade bonbon.

Bëllege[n] eïjt de bëste pranille van iëjl de weïjreld. = België heeft de beste pralines ter wereld.

 

 

prat

bijw

1. Fier, trots.

Dââ moette naa nie prat oep gâân! = Daar hoef je echt nietfier over te zijn!

'k Ëm ne nieve[n] ottoo èn 'k zèn er prat oep. = Ik heb een nieuwe auto en ik ben er fier op.

 

pratik

bijv nw, tvgl: -

1. Praktisch, handig, gemakkelijk, nuttig.

E zââterdag zèn me nââ de fwaar gewëst. 'k Ëm dââ e spësjââl keïjsmëske gekocht, wââ da ge dunne plakskes kunt më snaa. Iet pratik, zënne! = Vorige zaterdag zijn we naar de (jaar)beurs geweest. Ik heb daar een soort van kaasmes gekocht, waarmee je dunne plakjes kan afsnijden. Echt praktisch!

 

 

preneut

zn (een), mv: preneute - verklw: preneutsje (e)

1. Preutse vrouw, kwezel.

Zit më zooën preneut oepgeschëpt! = Het is niet plezierig als je met zo'n preutse vrouw getrouwd bent.

 

prèngele

ww, verv: prèngel - prèngelde - geprèngeld

1. Blijven aandringen, blijven zeuren om iets te krijgen, zaniken, dwingen. [>Nl. pingelen]

Naa moete zien oe da die klaan dââ blèft stâân prèngele veur e snoepeke... sebiet nog van die grooët ooëge wââ da nog zjeüst giëjn trontsjes in komme... Dââ kunde naa toch ni neej teege zëgge! = Moet je nu zien hoe dat meisje blijft staan zeuren om een snoepje te krijgen... seffens maakt ze grote ogen waar net nog geen tranen in komen... Je kan het haar toch moeilijk weigeren!

 

prëskâât

zn (een), mv: prëskââte - verklw: prëskotsje (e)

1. Kaart die een speler uitspeelt bij het prëssen, om een andere speler onder druk een kaart te laten uitspelen.

 

prëskop

zn (-), geen mv

1. Vleesbereiding van stukjes vlees in gelatine of aspic, lijkt alsof het werd samengeperst. [>Dts. Preßkopf]

Ne grovven booteram më[j] een dikke schël prëskop èn dââ goe wa mostâât oep... Dèn nog een goej frisse pint, èn me zèn gestëld. = Een snede bruin brood met een dikke snede vlees in aspic en daar een laagje mosterd overheen... Dan nog een fris glas bier, en we zijn tevreden.

 

Zie ook: gepèstekop.

 

prëspot

zn (ne), mv: prëspotte - verklw: prëspotteke (e)

1. Snelkookpan of drukkookpan.

A g'aa sproïjte[n] in ne pr¨spot geriëjt mokt, dèn zèn z'oep vijf menuute kleïjr. = Als je spruitjes in een drukkookpan bereidt, zijn ze op 5 minuten gaar.

Da[d] eïj lank geduurt veu da'k ik wist da ne Mismèrie ne prëspot was. = Het heeft lange tijd geduurd voor ik doorhad dat met Miss Mary een drukkookpan bedoeld werd.

 

 

 

prësse

ww, verv: prës - prëste - geprëst

1. Persen, drukken. [>Nl. persen]

'k Ëm al men kliëjre bijiëjn geprëst èn toen kreege'k mene koffer toch toe. = Ik heb al mijn reisgoed heel goed samengedrukt en toen kon ik mijn koffer toch sluiten.

 

2. Ook bij het strijken van wasgoed: persen. [>Nl. persen]

'k Zal de vaa van aa broek es oep prësse. = Ik zal de vouw in jouw broek extra persen.

 

3. Kaartspel met 32 kaarten, dat met 4 (of uitzonderlijk met 3) spelers wordt gespeeld. De boer is de hoogste kaart van elke kleur. Eén kleur wordt troef gemaakt. Het spel wordt normaal in paren gespeeld.

In veel kaffees in 't Deürrep weürt er sondachs geprëst. = In de herbergen in het centrum wordt zondags veel geprëst .

Prësse moete më mââte. = Prëssen doe je best in teams van twee tegen twee.

 

prëssee

zn (de), mv: - verklw: prësseeke (e)

1. Haast, iets wat snel moet gebeuren. [>Fr. presser]

't Ës persies van de prëssee? = Je bent blijkbaar gehaast?

E liep iniëjns nââ't gemak - 't Was e prësseeke! = Hij liep plotseling naar het toilet - het was dringend!

 

prëssionneke

zn (e), =verklw, mv: prëssionnekes

1. Drukknoop. [>Fr. pression]

Da's een bloes m¨prëssionekes, èn die[j] ës rap oïjt. = Dat is een blouse met drukknoopjes, en die kan je vlug uittrekken.

 

Zie ook: loïjwijveknop, nèèperke.

 

 
 

prezon / prizon

zn (t), mv: prezons / prizons - verklw: prezonneke / prizonneke (e)

1. Gevangenis, nor. [>Fr. prison]

z'Ëmme den dief gepakt en naa zitte'm in't prezon. = Men heeft de dief gevat en nu zit hij in de nor.

Ik zit al zeeve weïjke më[j] een gebrooke biëjn èn naa kan'ek ni boïjte[n] oïjt da prizon ie! = Ik lig al 7 weken in de plaaster vanwege een gebroken been, en daardoor kan ik niet buiten - ik zit net in de gevangenis!

 

 

prinstipeülste

zn (`t), mv: -

1. Het belangrijkste. [>Fr. principal]

Gëlt ëmme[n] ës plezant mââ't prinstipeülste ës aa gezontijt. = Geld hebben is plezierig maar het belangrijkste is een goede gezondheid.

 

proïjm

zn (een), mv: proïjme - verklw: preümeke (e)

1. Pruim, vrucht. [>Fr. reine-claude]

Rëggeloote zèn ooëk proïjme! = Reines-claudes is ook een pruimesoort.

 

2. Aanduiding voor het vrouwelijke geslacht.

Ze dee[j] eur broek oïjt en iederiëjn kon eur proïjm zien. = Ze deed haar broek uit en iedereen kon haar geslacht zien.

 

 

pronselkot

zn (e), mv: pronselkoote - pronselkotsje (e)

1. Huis of kamer waar alles overhoop ligt, waar weinig orde is.

Ge moet aa kââmer oeproïjme want da[d] ës ie[r] en ëcht pronselkot! = Je moet je kamer opruimen want het is hier een grote warboel.

 

pront

bijv nw, tvgl: pront - pronter - prontst

1. Fier, trots, met een goed voorkomen, aandacht bestedend aan het uiterlijk.

Een pronte medam èn ne pronte meniëjr. = Een dame en een heer met goed voorkomen, met een verzorgd uiterlijk.

 

 

prooper

bijv nv: prooper - prooperder - prooperst

1. Proper, rein, zuiver, alles netjes opgeruimd, gewassen.

'k Aa in den of gewèrrekt, mââ'k zèn in bat gewëst èn naa zèn ek terug prooper. = Ik had in de tuin gewerkt, maar dan heb ik een bad genomen en u ben ik weer proper.

M'ëmme gekeüst èn naa zitte me wëral prooper! = We hebben gepoetst en nu is alles weer kraaknet.

 

2. Ook figuurlijk gebruikt, vaak zelfs om net het tegengestelde te beweren.

Gèlle[n] ët er dus veü gezeüregd da'k ik me wèrrek kwijt zèn! Amaj, da's prooper! = Jullie hebben er dus voor gezorgd dat ik mijn baan kwijtgeraakt ben! Nou zeg, dat is niet netjes!

 

prosës

zn (t), mv: prosësse - verklw: prosëske (e)

1. Proces-verbaal, boete (voor een overtreding).

'k Aa menen ottoo ëfkes veu't Modèrren Schoentsje gezët oem de dooëze[n] in te lôô, mââ de polis aa mij te stëkke: 'k ëm e prosës âân men biëjn! = Ik had mijn auto voor eventjes voor het Modern Schoentje (schoenwinkel) gestationeerd om een aantal dozen in te laden, maar de politie had me bij de lurven: ze hebben me beboet!

 

prosësse

zn (t), mv: prosësses

1. Optocht, processie, ommegang van kerkelijke aard.

Vruuger - oep nen ijlegdag of de zondag deroep - ging dikkels een prosësse[n] oïjt. Naa vinne ze dââ de mènse nemiëj veu. = Vroeger - op de feestdag van een heilige of de eerste zonder er na - werd vaak een processie gehouden. Nu vindt men daar echter onvoldoende deelnemers voor.

 

 

prosse

ww, verv: pros - proste - geprost

1. Knoeien, klungelen, prutsen.

Zit ni[j] âân diëj[n] teevee te prosse - sebiet ës em iëjlemââ kapot! = Knoei niet met dat televisietoestel - seffens maak je het helemaal stuk!

E[n] aa veel te veel gedroenke. Ge kost goe zien dat em giëjne[n] oenger aa, want e zat mââ wa më zen eete te prosse. = Hij had veel te veel gedronken. Je kon goed merken dat hij geen honger had, want hij zat met zijn eten te knoeien.

 

prosser

zn (ne), mv: prossers - verklw: prosserke (e)

1. Knoeier, klungelaar, prutser.

Aa'k geweete da da zooëne prosser was, dèn aa'k et nog liever zëllef gedâân. Naa[j] ës't iëjlemââ nââ de boem! = Had ik geweten dat hij zo en klungelaar was, dan had ik het nog beter zelf gedaan. Nu is het helemaal naar de vaantjes.

 

 

prot

zn (ne), mv: protte - verklw: protteke (e)

1. Wind, flatus, scheet.

Diëj klaane[n] eïj ne prot gelââte, mââ[r] e wët nie beïjter. = Dat jongetje liet een wind, maar hij weet niet dat het eigenlijk niet hoort.

 

Zie ook: prottescheet.

 

2. Wordt ook gebruikt om het achterste van een kind aan te duiden, aanduiding van billen en ook van de aars in kindertaal, bips.

As g'oep 't potteke gewëst zè, moete m'aa protteke goe[d] afkeüsse! = Als je op het potje geweest bent, moeten we je bips proper vegen!

 

 


protmeürre

zn (een), mv: protmeürres

1. Vrouw die zich graag aan meerdere mannen geeft, meestal zonder de bedoeling er geld voor te vragen.

Da's naa al de virde vent da'k bij die protmeürre zien binnegâân. = Dat is al de vierde man die ik in die vrouw haar huis zie binnengaan.

 

protpeeje

zn (-), =mv

1. Schorseneren - met de gedachte dat men winderig wordt (protte lââte) na het eten van deze groente.

Die van ons eïj protpeeje gemokt. Da belooft veü vandenââvet! = mijn vrouw heeft schorseneren klaargemaakt - dat gaat vanavond weer wat worden!

Zie ook: schosseneele.

 

prottekolle

ww, verv: prottekol - prottekolde - geprottekold

1. Tegenwerpingen maken, bezwaren maken, iets te zeggen hebben. [>Fr. protocoler]

Gij[j] ët ie niks te prottekolle! = Jij hebt hier niets te zeggen!

 

prottescheet

zn (ne), mv: prottescheete - verklw: protteschëtsje (e)

1. Wind, flatus, scheet.

Zooë klaa protteschëtsje kan toch giëj kwââ, ë? = Een klein windje kan toch geen kwaad?

 

Zie ook: prot.

 

prut

zn (een), mv: prutte - verklw: prutteke (e)

1. Benaming voor het vrouwelijke geslacht: een prut èn een proïjm, da's ijgelek 't zëllefste.

 

2. Algemene aanduiding voor een meisje of vrouw.

Een zuur prut = een meisje dat niet makkelijk lacht.

 

3. Gekristalliseerd traanvocht, dat zich opstapelt in het kuiltje van de ogen.

Wrijft de prut mââ[r]ës goe[d] oïjt aa ooëge. = Wrijf eens in je ogen, zodat de traankristalletjes helemaal weg zijn.

Amaj! Ëdde gij prut in aa[j] ooëge? = Heb je iets in je ogen zitten, waardoor je onvoldoende ziet?

 

prutooëg

zn (een), mv: prutooëge - verklw: prutooëgske (e)

1. Oog dat er niet uitziet zoals het hoort, bijv. na een nachtje de bloempjes buitenzetten.

Amaj! Gij zè persies ës goe deugezakt âân aa prutooëgskes te zien. = Aan jouw kleine oogjes te zien heb je precies eens goed doorgevierd deze nacht.

Wad'ëst? Ëdde ni goe geslââpe? Of ëst wa lââtekes geweürre? Ge zie[g] et âân aa prutooëgskes. = Wat scheelt er? Heb je niet goed geslapen? Of is het misschien een beetje laat geworden van nacht? Je merkt het aan je kleine oogjes.

 

 

2. Ontstoken oog.

Më ze linkserooëg zag em al lank ni goe, èn naa aa[j] em âân de rèchserkant een weïjrooëg, zooë dat em zëllefs de gazët nemiëj kan leeze. = Uit zijn linkeroog zag hij al lang niet zo goed meer, en omdat zijn rechteroog ontstoken is, kan hij nu zelfs de krant niet meer lezen.

 

Zie ook: weïjrooëg.

 

prutspalul

zn (ne), mv: prutspalulle - verklw: prutspalulleke (e)

1. Nietsnut, kerel die niet veel goeds uitvoert, iemand die niet deugt.

Leüt da prutspalulleke ni âân aave stèrrejoo komme. = Laat die nietsnut niet aan jouw muziekinstallatie prutsen.

 

Zie ook: palul.

 

 

puttekekaare

ww, enkel infinitief

1. Spelletje met de knikkers, waarbij het erop aankomt om de knikkers uit een kuiltje in de grond weg te schieten. Het spel wordt in twee ploegen gespeeld. Iemand van de ene partij mag de knikkers van de andere partij uit het kuiltje "schieten", waardoor de knikkers (geraakt door de piëjzer ) tijdelijk zijn eigendom worden. Wie aan het einde van het spel, nà een afgesproken aantal beurten, het meeste aantal knikkers heeft, is de winnende ploeg.

In mijne joengen tijd zââte m'oep de koer te puttekekaare. = Toen ik jong was zaten we op de speelplaats het knikkerspel puttekekaare te spelen.

 

 

pupitter

zn (ne), mv: pupitters - verklw: pupitterke (e)

1. Lessenaar, meubel waaraan men kan zitten en met een schuin blad om makkelijker te kunnen schrijven. [>Fr. pupitre]

Vruuger stond er in alle klasse pupitters me[j] e klaan inkpotteke, èn oem de zooëveel tijt moest de miëjster die inkpottekes dèn vulle. = Vroeger vond je in alle leslokalen lessenaars met een inktpotje, dat de leraar regelmatig moest bijvullen.

Onze klaane moest bij de miëjster âân de pupitter zen lës kommen oepzëgge. = Ons zoontje werd vooraan in de klas door de leraar zijn les opgevraagd.

 

 

puzzel

zn (ne), mv: puzzels - verklw: puzzeltsje (e)

1. Puzzel, moeilijk op te lossen vraagstuk.

Më[j] al die[j] âânaaverij èn den diëj doe[g] et më de die ës da zoo¨ne puzzel geweurre, da'k ik er nemiëj[r] âân oïjt kan, zënne! = Met die ingewikkelde verhoudingen en de onduidelijkheid van "wie doet het met wie" is het voor mij veel te moeilijk geworden om nog te weten wat er eigenlijk gaande is, hoor!

 

2. Puzzel, jigsaw puzzel, kleine stukjes karton die als ze worden samengevoegd op de juiste manier een afbeelding vormen.

Sint Niklââs eïj veu[r] onze klaane ne puzzel van duuzent stukskes gebrocht. Naa kan'em zen ijge stillekes beezeg aave, mââ 'k zèn toch ës kerjeus oe lank da't zal duure! = Voor Sint Niklaas heeft ons zoontje een puzzel van duizend stukjes gekregen. Hij kan zich in alle stilte bezig houden, maar ik ben eens benieuwd hoe lang dat zal duren!

 

 

Laatste wijziging 30-05-2013 - Toevoeging
29-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl