A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
PA
PAN
PE
PER
PI
PIN
PJ
PL
PO
POO
PR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

pôô

ww, verv: pôô - pôôde - gepôôd

1. Paaien, zalven, tegemoetkomen.

Imant pôô më[j] een dooë mus! = Iemand tegemoetkomen met een te verwaarlozen of waardeloos iets.

 

pooëre

ww, verv: pooër - pooërde - gepooërd

1. Vissen met een bol aan elkaar vastgemaakt wormen, op paling. De paling bijt zich vast in het aas, en wordt dan opgehaald. Men kan de paling dan losmaken en het aas opnieuw uitwerpen. [>Nl. poeren]

'k Ëm nen iëjle[n] achternoen stâân pierelitse oemda'k morrege gâân pooëre. = Ik heb de ganse namiddag regenwormen proberen te vangen, omdat ik morgen met de poer wil gaan vissen.

 

pooët

zn (een), mv: pooëte - verklw: poetsje / peütsje (e)

1. Poort, doorgang.

Vruuger iëjte de Volksstraat oep Klaa Willebroek ooëk wël de Pooët. = Vroeger noemde men de Volksstraat op Klein-Willebroek ook wel de Poort.

 

2. Deur van een inrijpoort.

Wèlle[n] ëmme[n] een pooët gange âân de stal. = We hebben een poort gemaakt aan de stalingang.

 

 

3. Poot, bijv. van een dier.

E stont veu de deur te babbele èn toen eïj zenen ont ze poetsje[n] oepgoffe. = Hij stond voor de deur te praten toen zijn hond zijn achterpoot optilde en plaste.

 

4. Steun van een voorwerp, bijv. van een tafel.

De tââfel kwikkelt, lëgt agaa iet onder de pooët. = De tafel staat wankel, leg iets onder één van de tafelpoten.

 

 

pooëtere

ww, verv: pooëter - pooëterde - gepooëterd

1. Vals spelen.

A'k zien da'che pooëtert më't kââte, dèn spëlde mââ[r] alliëjn veüts. = Als ik merk dat je vals speelt bij het kaarten, dan doe je maar alleen verder.

 

2. Aan iets zitten frunniken, peuteren.

Zit ni altij[d] âân aa vingere te pooëtere! = Zit niet voortdurend aan de vingers te frunniken!

 

pooëtereïjr

zn (ne), mv: pooëtereïjrs - verklw: pooëterèrreke (e)

1. Iemand die vals speelt.

Z'ëmme da pooëterèrreke më zen klikke[n] èn klakke boïjte gesmeete. = Die valsspeler werd eruit gegooid.

 

2. Iemand die aan alles zit te peuteren of te frunniken.

Zët alles mââ[r] in de kas a ge diëj pooëtereïjr in oïjs krègt. = Verberg alles maar in de kast als je die man, die aan alles frunnikt, in huis op bezoek krijgt.

 

pooëtvast

bijv nw, tvgl: pooëtvast - pooëtvaster - pooëtvastst

1. Gierig, vrekkig, onvermurwbaar als het over geldzaken gaat, helemaal niet bereid om geld uit te geven. Te vergelijken met de uitdrukking steeg van afgâân.

Më zooë ne pooëtvaste vènt ës't ooëk ni plezant oem oep konzjee te gâân: veu de vènsters blijve stâân, da mag allemââ, mââ zëllef geniete[n] of iet oïjtgeeve... aawiejè! = Met zo een vrek van een echtgenoot op reis gaan is niet plezierig: overal vóór de uitstalramen blijven staan is geen probleem, maar zelf genieten en geld uitgeven... vergeet het!

Da kost ie naa twiëj kiëjre niks, mââ gij zit wëral oep aave portemonnee! Da ge zooë pooëtvast kunt zen, da snappe kik ni, së! = Het is hier eigenlijk heel goedkoop, maar jij bent weer maar eens niet geneigd om geld uit te geven! Dat je zo vrekkig bent, begrijp ik niet, hoor!

 

 

poosse

zn (e/een), mv: poosses - verklw: poosseke (e)

1. Portie, hoeveelheid.

E poosse mossele më fritte. = Een portie mosselen met friet.

Da mèns eïj(d) eur poosse[n] ooëk al gat. = Die vrouw heeft haar part (tegenslag) in het leven ook al gehad.

 

Zie ook: spoosse.

 

portabel

zn (ne), mv: portabels

1. Draagbaar radiotoestel. [>Fr. portable] [>Eng. portable]

A'me nââ't Schèrrep Zant gâân zweümme neem'ek altij ne portabel mee. = Als we gaan zwemmen in het kanaal, ter hoogte van de sluis, dan neem ik altijd een draagbaar radiotoestel mee.

 

 

portefoejl

zn (ne), mv: portefoejls - verklw: portefoejleke (e)

1. Brieftas, geldtas, portefeuille. [>Fr. portefeuille]

E[n] aa zene portefoejl verloore, èn naa moest em nââ de polis. = Hij was zijn brieventas kwijt, en daarom moest hij naar de politie.

 

portël

zn (e), mv: portëls

1. Deur van een auto. [Fr. portail = hoofdingang van de kerk]

Moette gij de portël van de vajtuur naa altij zooë èt dichtslââge? Sebiet leïj ze'r af! = Moet je deur van de auto altijd zo hard dichtslaan? Seffens breekt de deur eraf!

 

 

portrët

zn (e), mv: portrëtte - verklw: portrëtsje (e)

1. Portret, foto, schilderij.

Oep den allee angt een iëjl portrëttegalerij. = Op de overloop hangt een hele galerij foto's, portretten, schilderijen,...

 

2. Verbale afschildering van iemand, relaas over wat iemand doet of gedaan heeft.

'k Was nog ni toïjs of zaa al een iëjl portrët van de nief biervraa oepgange. = Ik was nog maar net thuis aangekomen of ze had me de nieuwe buurvrouw al helemaal beschreven.

 

Zie ook: pod(de)rët.

 

 

posjènse

zn (de), mv: -

1. Geduld. [>Fr. patience, patient]

Posjènse(n) ëmme = geduld hebben, geduldig zijn.

Posjènse(n) oïjt den iëjle! = Aanmaning voor iemand om geduldig te zijn. Ook een uitdrukking die berusting aangeeft.

 

posjènsege

zn (ne), geen mv

1. Geduldig persoon, geduldig iemand. [>Fr. patience, patient]

IJgelek ma'k ik kontènt zijn da mijne vènt zooëne posjènsege[n] ës. Ik zèn dèn wee[r] iëjn brok zeene! = Eigenlijk mag ik blij zijn dat mijn echtgenoot zo geduldig is. Zelf ben ik één brok zenuwen!

 

posjët

zn (een), mv: posjëtte - verklw: posjëtsje/posjëtteke (e)

1. Klein zakje. [>Fr. pochette]

E[n] eïj[j] e stoeferke[n] in zen posjët gestooke. = Hij heeft een lefdoekje in zijn borstzakje.

 

2. Plat lucifersdoosje, dat vaak gegeven wordt als publicitair geschenk, met de naam van een firma of handelszaak er op. [>Fr. pochette]

'k Vroeg ofdat'em giëj vuur aa, èn e gaf mij een iëjl posjëttekke. = Ik vroeg hem om een vuurtje, maar hij gaf me een heel doosje.

 



 

postier / postuur

zn (e), mv: postiere / postuure - verklw: postirreke / posturreke (e)

1. Beeldje dat ter versiering ergens wordt geplaatst.

Die[j] eïj zooë veel postirrekes stâân da't persies e schietkrââm ës. = Ze heeft zoveel sierstukjes in huis, dat het net een schiettent lijkt.

 

posturreketrappe

zegswijze

1. Spelletje. Men zet in de kamer of buiten een aantal voorwerpen (posturrekes) op de grond. Dan wordt er iemand geblinddoekt, die het parcours moet afleggen, zonder de voorwerpen om te stoten of stuk te maken. Als grap werd er ook wel eens een bak of emmer met water gevuld. De toeschouwers moedigen dan de geblinddoekte aan of wijzen hem zodanig de weg, tot hij uiteindelijk in het water stapt.

 

 

poteüze

zn (de), geen mv

1. Soep, of ook de soepgroente die men nodig heeft om soep te maken. [>Fr. potage]

A ge genoeg poteüzze[n] ët kund aa soep gâân mââke. = Als je genoeg (soep)groenten hebt, kan je beginnen de soep te bereiden.

 

 
 

pot(s)jèèr

zn (de), mv: -

1. Steenbakkersklei, letterlijk: potaarde. Het woord is waarschijnlijk ontstaan uit de kombinatie van jèèr (aarde) die gebruikt wordt om te verwerken tot potten. Klei die gevormd wordt tot potten en daarna gebakken. Wordt aangetroffen in de Boomse steenbakkersstreek.

In Booëm mââke ze bakstiëjne van potsjèèr. = In de streek van Boom worden bakstenen vervaardigd uit klei.

 

pots

zn (een), mv: potse - verklw: potske (e)

1. Hoofddeksel, muts. [>Middelnl. kapoets = monnikskap of muts]

't Ës naa wël kaat, mââ[r] oem diëj klaane naa al een pots oep te zëtte ... = Het is al aardig koud, maar toch nog niet genoeg om dat jongetje een muts op het hoofd te zetten.

 

 

potsigarreke

zn (e), =verklw, mv: potsigarrekes

1. Sigaretten- of sigarenpijpje, vaak met amberen mondstuk en metalen pijpje om het rookartikel te houden.

Mijnen bompa ëm ek nooët weete smooëre zonder dat em ze potsigarreke gebreükte. = Ik heb mijn grootvader nooit een sigaret zien opsteken, zonder zijn sigarettenpijpje daarbij te gebruiken.

 

 

pottafeïjr

zn (ne), mv: pottafeïjrs - verklw: pottafèrreke (e)

1. Iemand die er meestal niet in slaagt iets voor mekaar te krijgen, iets af te werken, klungelaar, prutser.

'k Weet da ge rap imand wil[d] ëmme oem die krââne te rëpareere, mââ'k geef aa ne goeje rââd: gââ ni nââ diëj pottafeïjr of g'ët giëjn krâân nemiëj! = Ik begrijp dat je vlug een klusjesman wil om die waterkraan te herstellen, maar ik geef je een goede raad: doe geen beroep op die klungerlaar, of je hebt zelfs geen waterkraan meer!

 

2. Nieuwsgierig iemand, die door overal te gaan kijken, kasten open te trekken, deksel van kookpotten op te lichten... om zo meer te weten te komen.

'k Ëm altijs schrik as de klaan manne van onze Marsël èn ons Goddelief komme: da zèn pottafèrrekes van kan nemiëj. Ik doen altij alle deuren oep slot, en 'k verstop de sleuters. = Ik ben altijd bezorgd als de kinderen van Marcel en Godelieve komen: die zijn heel nieuwsgierig en laten niets ongemoeid. Ik doe dan altijd alle deuren op slot en verstop de sleutels.

 

Zie ook: tantafeïjr.

 

pottaflëk

zn (ne), mv: pottaflëkke - verklw: pottaflëkske (e)

1. Iemand die vroeger langs de straat ging om emmers en potten te dichten. Ook vernikkelen en verzilveren van eetgerei kon mijn bij hem laten doen.

'k Ëm de pottaflëk mene[n] iëjmer lââte rëpareere. = Ik heb die man mijn emmer laten herstellen.

 

pottekaree

zn (ne), mv: -

1. Letterlijk bedoelt men het hele stel kookpotten.

Da mèns ës een kookès, èn die[j] eïj miëjr kasse nooëdeg as in e gewooën oïjsaave[n] oem eure pottekaree in te daave. = Die vrouw kookt voor anderen, en ze heeft meer kasten nodig dan een doorsnee gezin, om haar potten en pannen op te bergen.

 

2. Figuurlijk gebruikt men dit woord om de hele inboedel aan te duiden.

Allee... ze zèn toch wëggerokt më[j] eule joeng èn iëjl eule pottekaree. Zèlle vïjtien dââge konzjee âân de kust, èn wèlle twiëj weïjke gerust ier in oïjs! = Eindelijk... ze zijn vertrokken met hun kinderen en alle benodigdheden. Nu hebben zij veertien dagen verlof aan de kust, en wij hebben het twee weken rustig hier in huis.

 

pottekestamp

zn (de), mv: -

1. Wordt gezegd als personen tegen blikjes, steentjes, enz... stampen, en dit voorwerp als voetbal gebruiken.

Die joengene[n] aa een blëkske gevonne, èn naa zèn ze pottekestamp âân't speele. = Die jongens hadden een conservenblikje gevonden en daar spelen ze nu voetbal mee.

 

2. Wordt ook gezegd als een voetbalwedstrijd heel slecht gespeeld wordt.

Më zooë'ne pottekestamp moete ze ni paaze[n] oem oover te gâân. = Als ze zo slecht voetbal spelen moeten ze er niet aan denken om te bevorderen.

 

 

pottelooët

zn (e), mv: pottelooës - verklw: potleütsje (e)

1. Potlood.

Vruuger aa de choffeurs oep de bus e potleütsje oem een streep oep de bonnekes te trëkke. = Vroeger hadden de autobusbestuurders een potlood om het ticket te valideren.

 

2. Ook figuurlijk gebruikt ter aanduiding van het mannelijk geslachtsdeel.

Më ze pottelooët rontgâân. = Naar andere vrouwen gaan, bordelen bezoeken.

 

pottepee

zn (ne), mv: pottepees - verklw: pottepeeke (e)

1. Drinkebroer, iemand die graag en veel bier drinkt ( ne pot is een glas bier).

Diëj pottepee was wee blijve plèkke tot vier iere van de morreget. = Die drinkebroer is blijven hangen tot vier uur vanmorgen.

 

potter

zn (ne), mv: potters - verklw: potterke (e)

1. Vrek, gierigaard, iemand die zijn geld "oppot" en die dus overdreven spaart.

Âân diëj potter zëlde ni veel verkooëpe. = Die man spaart veel liever dan iets te kopen.

 

pottereüsserke

zn (e), =verklw, mv: pottereüsserkes

1. Tamelijk ruw en hard sponsje om ketels en potten grondig te reinigen bij de vaat. Wordt meestal gebruikt om een metalen schuursponsje aan te duiden.

D'èètsoep was âângebrant èn 'k aa e pottereüsserke nooëdeg oem de pot prooper te krijge. = De erwtensoep was aangebrand en ik had een schuursponsje nodig om de soeppot te kunnen reinigen.

 

 

pozaar

zn (een), mv: pozaare - verklw: pozaarekes

1. Paasei.

Sjokkelatte pozaare = chocolade paaseieren.

 

Zie ook: pââsaar.

 

 

poziesse

zn (de/een), mv: poziesses

1. Plaats, betrekking. [>Nl. positie]

E[n] eïj[d] een goej poziesse[n] oep den Amonjak. = Hij heeft een goede baan bij Ased.

Diëj vènt eïj[d] een schooën poziesse, mââ zen vraa verstââ ni dat em dââ veel uure moet veü doen. = Die man heeft een goede betrekking (hoog op de hiërarchische ladder), maar zijn vrouw begrijpt niet dat hij daar extra uren moet voor kloppen.

 

2. Toestand van zwanger zijn.

As z'oep eur wèrrek gââ zëgge da's in poziesse[n] ës, dèn meuge z'eur nemië[j] afdanke. = Van zodra ze haar werkgever officiëel laat weten dat ze zwanger is, heeft ze een speciaal statuut waardoor ze niet mag ontslagen worden.

Die[j] eïj naa nog mââ zjeüst ne klaane, èn z'ës wëral in poziesse! = Ze heeft nog maar net een baby, en ze is al terug zwanger.

 

poziessekliëjke

zn (e), =verklw, mv: poziessekliëjkes

1. Jurk die gedragen wordt tijdens de zwangerschap, zwangerschapsjurk.

Sins da ze da poziessekliëjke drââgt, ziede goe da z'in verwachting ës. = Sedert ze die zwangerschapsjurk draagt, merk je heel goed dat ze in verwachting is.

 

pozzelaan / pozzelijn

zn (-), mv: -

1. Porselein, fijn gebakken aardewerk.

Vër eule gaave zjubbelee ëmme z'e nief pozzelijne servies gekreege. = Ter gelegenheid van hun gouden bruiloftsverjaardag kregen ze een nieuw servies in porselein ten geschenke.

Die pozzelaane zjattekes zèn zooë dun, da'che kunt zien ofdat er nog iet in ës of nitte. = De wand van de porseleinen kopjes is heel dun. Je kan er zelfs door zien of ze gevuld of leeg zijn.

 

 

Laatste wijziging 28-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl