A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
PA
PAN
PE
PER
PI
PIN
PJ
PL
PO
POO
PR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

pjeedestal

zn (ne), mv: pjeedestals - verklw: pjeedestalleke (e)

1. Voetstuk voor een pronkstuk of een plant. [>Fr. piédestal]

Eur vââs ës van de pjeedestal gevalle. = Haar vaas is van zijn voetstuk gevallen.

Oemda ze zooë goe[d] eur bëst eďj gedâân, ëmme'm eur ës goe oep e pjeedestalleke gezët. = Omdat ze zich zo heeft uitgesloofd, hebben we haar eens extra in de bloemetjes gezet.

 

 

pjččrefilee

zn (ne), mv: pjččrefilees - verklw: pjččrefileeke (e)

1. Filet van paardenvlees.

Ni[j] alle biëjnaavers ëmme pjččrefilee - alliëjn bij de pjččrenteüsser oep Klaa Willebroek kunde dad alle dââge kooëpe. = Niet alle slagers verkopen paardenfilet - enkel bij de paardenbeenhouwer in Klein-Willebroek vind je dat alle dagen.

 

pjččreloo / pjččrelul

zn (ne), mv: pjččreloos / pjččrelulle - verklw: pjččrelooke / pjččrelulleke (e)

1. Letterlijk: het geslacht van een mannelijk paard.

Amaj! Da pjččt aa nogal ne pjččreloo, zënne! 't Was persies of da't vijf pooëten aa! = Nou zeg! Die hengst had een groot geslachtsdeel, hoor! Het leelk wel of het vijf poten had!

 

2. Volkse uitdrukking voor een groot mannelijke geslachtsdeel.

'k Paas da da manneke ne pjččrelul moet ëmme... Gelčk as de maskes dââr achter looëpe! = Ik vermoed dat die kerel ruim geschapen is... Kan je bijna afleiden uit het feit dat alle meisjes hem najagen!

 

pjččrenbiëjnaaver

zn (ne), mv: pjččrebiëjnaavers

1. Slager die paardenvlees verkoopt.

Vruuger odde veül miëjr pjččrebiëjnaavers as naa - 'k paas da de mčnse nemiëj zooë zot zčn van pjččrevliëjs. Da's pertang iëjl goe! = Vroeger trof je meer paardenslagers als nu - ik vermoed dat de mensen paardenvlees niet meer zo lekker vinden, terwijl dat net wél het geval is.

 

pjččrenbifstuk

zn (ne), mv: pjččrebifstukke - verklw: pjččrebifstukske (e)

1. Biefstuk van paardenvlees.

Da's naa zooë simpel oem te mââke, čn toch zčn er ni veul mčnse die da kënne: ne goeje pjččrenbifstuk bakke, më ajoďnsaas wââ da ge veul mostâât in doe, čn da më[j] e spoosse fritte. = Eenvoudig te bereiden, en nochtans zijn er niet veel mensen die dit gerecht kennen: een lekkere paardenbiefstuk, met ajuinsaus die je met veel mosterd klaar maakt - daarbij nog een portie frieten.

 

pjččrenteüsser

zn (ne), mv: pjččrenteüssers

1. Paardenslachter of handelaar in paardenvlees.

Mijne grooëtnoenkel was ne pjččrenteüsser. = Mijn grootnonkel was paardenslachter.

 

Zie ook: teüsser.

 

 

pjččrentoekker

zn (ne), mv: pjččrentoekkers - verklw: pjččrentoekertsje (e)

1. Dierenbeul, iemand die dieren mishandelt vnl. door ze te slaan (= toekke).

As de mëllekboer ie më zen kaar verbij komt, blijf ekik binne. A diëj ze pjččt ni rap genoeg leüstert, begint diëj derëkt më de krawasj te slââge. De pjččrentoekker! = Als de melkboer met zijn kar in de straat komt, blijf ik binnenshuis. Als zijn paard niet snel genoeg reageert, begint hij direct met de zweep te slaan. De dierenbeul!

 

pjččresjččt

zn (ne), mv: pjččresjččte - verklw: pjččresjčtsje (e)

1. Paardestaart, zowel van een paard, als in lang meisjeshaar.

Naa ëmme de maskes eulen ââr los ange, mââ vrieger aa ze dikkels ne pjččresjččt. = Nu laten de meisjes de haren los hangen, maar vroeger droegen ze vaak het haar in een paardestaart.

 

pjččrestront

zn (ne), mv: pjččresstronte - verklw: pjččrestrontsje (e)

1. Paardenmest, paardenvijgen, paardenstront, paardendrek.

Vruuger wiere de kaare getrokke deu pjččre, čn die liete natuurlek dikkels al ës iet valle. Mââ g'ot dčn ooëk mčnse die de pjččrestront ginge[n] oepraape oem in den of te gebroďjke. = Vroeger werden paarden gebruikt om de kar te trekken. En die dieren deden uiteraard ook regelmatig hun behoefte. Maar je had ook mensen die de paardenvijgen opraapten, om als mest te gebruiken in de tuin.

 

Zie ook: pjččrevijg.

 

pjččrevijg

zn (een), mv: pjččrevijge

Zie: pjččrestront.

 

 

pjččrevliëjs

zn (et/-), geen mv

1. Paardenvlees, vlees van het paard dat bedoeld is om te consumeren.

Da zčn mââ wijneg lande wââ da ze pjččrevliëjs eete, mââr ier âân de Vâât ës da toch iëjl normââl, zënne. = Er zijn niet zoveel landen waar men paardenvlees eet, maar hier in het Vaartland is dat toch de gewoonste zaak.

Gereükt pjččrevliëjs ës toch van 't fčnste da ge kunt ëmme, zeeker! = Gerookte paardenfilet is toch het lekkerste wat bestaat, zeker!

Zie ook: reükvliëjs.

 

pjččrewëps

zn (ne), mv: pjččresjččte - verklw: pjččresjčtsje (e)

1. Wesp, paardenhorzel.

Ik deurref ni boďjtekomme[n] oep men tërras, want dââ zitte pjččrewëpse! = Ik durf niet buiten te gaan op het terras, want er vliegen paardenhorzels!

 

Zie ook: peewëps / peďjwëps.

 

pjččrooëg

zn (een), mv: pjččrooëge - verklw: pjččreügske (e)

1. Eiergerecht: spiegelei. [>Nl. paardenoog = gewestelijk voor spiegelei]

A g'een pjččrooëg wilt bakke, dčn moet aa pan goe[d] iëjt zijn, mč booëter, čn dčn lët'er een raa aar in valle; a ge dčn ni ruurt dčn ëdde een pjččrooëg. = Als je een paardenoog wil klaarmaken zorg je voor een hete pan met boter; daarin breek je een ei; en als je dan niet roert heb je een paardenoog.

 

 

 

pjččt

zn (e), mv: pjččre - verklw: pjčtsje (e)

1. Paard.

Onze Max was e goe pjččt; diëj[n] eďj nogal wa bakke versleerd, zënne. = Ons paard heette Max en het heeft veel lasten versleurd.

 

2. Ook figuurlijk gebruikt.

Een oer gelčk e pjččt. = Een prostituée die héél goede zaken doet.

Iemant oep ze pjččt zëtte. = Iemand boos maken, met iemand de spot drijven.

Zien gelčk e pjččt. = Niet opzij kijken, geen interesse betonen voor wat er met anderen gebeurt. Enkel zijn eigen wil voor ogen hebben. Associaal zijn. De uitdrukking verwijst naar de ooglappen van een paard, die het dier niet toelaten om opzij te kijken.

Zooë stoem as't pjččt van Kristus, čn... da was nen eezel! = Heel dom zijn.

 

pjësmontee

zn (ne), mv: pjësmontees - verklw: -

1. Letterlijk een opgemaakt stuk. Wordt meestal gebruikt om een voorwerp aan te duiden dat groots en vnl. in de hoogte werd uitgewerkt. [>Fr. pičce montée]

Oep 't ââvetfiëjst kwââme z'oem tien uure binnen më ne pjësmontee, čn iëjlemââ van boove ston e klaa koppeltsje in traakliëjre. Schooën! = Op het avondfeest (van een huwelijk) kwam men om tien uur de zaal in met een grote taart, en helemaal bovenaan stonden popjes als huwelijkspaar. Mooi!

 

 

Laatste wijziging 27-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl