A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
PA
PAN
PE
PER
PI
PIN
PJ
PL
PO
POO
PR
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

pidot

uitroep

Zie: pedot.

 

piëjrekezjeüst

zn (e), =verklw, mv: -

1. Iemand die voortduren de puntjes op de i wil zetten, en dat ook verwacht van anderen. Muggenzifter, vitter.

A gij altij zooë de piëjrekezjeüst gââ blijve speele, dèn gâân de mënse[n] aa ni geïjre nemiëj zien komme! = Als je altijd zo op iedereen blijft vitten, dan zullen de mensen je niet graag meer hebben!

 

Zie ook: pinnekezjeüst.

 

piëjs

zn (een), mv: piëjze

1. Slag tegen de oren, oorveeg, klap, dreun. [>Ndl. pees, bullepees, pezerik]

Naa ëdde toch wël een piëjs teege[n] aa ooëre verdint zënne! = Nu heb je toch wel een oorveeg verdiend hoor.

Goe wa piëjze teege zen ooëre èn da manneke zal gaa minder lawaat mââke! = Een flinke rammeling en dat kereltje zal vlug wat minder hoog van de toren µ blazen!

 

piëjze

ww, verv: piëjs - piëjsde - gepiëjsd

1. Slaan, iemand een dreun of een oorveeg geven, klappen uitdelen. Ook figuurlijk. [>Ndl. pezen]

Goe kunnen mikke[n] èn goe kunne piëjze! Da moete kunne[n] as ge më de mèrrebolle spëlt. = Goed richten en hard een knikker tegen een andere knallen! Dat is een absolute vereiste als je gaat knikkeren.

 

piëjzer

zn (ne), mv: piëjzers - verklw: piëjzerke (e)

1. Iemand die hard met de knikker kan schieten.

Van de morreget aa me sjans da Sjarelke më[j] ons meespëlde. As ge zooëne piëjzer in aa ploeg ët, dèn winde kiëjr oep kiëj. = Vanmorgen hadden we het voordeel dat Karetlje met ons meespeelde. Als je iemand in het team hebt die zo hard de knikker kan wegschieten, dan win je elke keer opnieuw.

 

2. Knikker waarmee men hard kan schieten en die niet makkelijk stuk gaat. De knikker zal eerder andere knikkers doen barsten.

't Spëlleke gââ[d] as vollegt: veür ëlleke mèrrembol van d'ander ploeg diëj da ge wëgspëlt, krègde er iëjne. Mââr as ge ne piëjzer kunt wëgspeele moete d'ander d'er vijf geeve of diëj piëjzer. = De spelregels zijn als volgt: voor elke knikker van de tegenpartij die je kan raken, krijg je van hen een knikker. Maar als je één van hun "speciale" knikkers kan raken, dan moeten ze er vijf geven of die harde knikker zelf.

 

 

piepenolleke

zn (e), =verklw, mv: piepenollekes

1. Klein gaatje waardoor men stiekem naar iets om iemand kan kijken. [>Nl. piepklein + >Nl. holletje]

't Ës ni beleïjfd as klaan kindere deu't piepenolleke loere nââ wa grooëte mènse[n] âân't doen zèn... = Het is onbeleefd als kinderen door een kijkgaatje stiekem loeren naar wat volwassenen aan het doen zijn.

 

pierelitse

ww, verv: lits piere - litste piere - piere gelitst

1. Manier om wormen te vangen (om te gaan vissen) door een spade of een spitvork in de grond te steken, en deze heen en weer te bewegen. Daardoor hoopt men dat regenwormen naar de oppervlakte komen.

'k Ëm van den achternoen iëjst pieregelitst oemda'k morrege gâân visse. = Ik heb deze namiddag eerst wormen gevangen omdat ik morgen ga vissen.

 

piet

zn (ne), mv: piete - verklw: pitsje (e)

1. Vogel. [>Nl. gewesttaal = piet]

E[n] eïj e kot vë ze pitsje gekocht. = Hij heeft een kooi gekocht voor zijn vogeltje.

 

2. Penis, mannelijk geslachtsdeel. [>Nl. gewesttaal = mannelijk geslachtsdeel]

Më zooë pitsje moet'ooëk ni stoefe! = Als je zo een klein ding hebt, moet je zeker niet pochen.

 

3. Geluk.

Gij ët nogal piet zelle! = Jij hebt toch wel geluk, hoor!

 

pietendief

zn (ne), mv: pietendieve - pietendifke (e)

1. Prostituée, hoer, vrouw die aan de bak komt door "manipulatie" van het mannelijk geslachtsorgaan.

Oemdat'em toïjs ni âân zen trëkke komt, gâât'em nââ ne pietendief. = Omdat hij thuis onvoldoende bevrediging vindt, gaat hij naar een prostituée.

 

pietentrëkker

zn (ne), mv: piete(n)trëkkers - verklw: piete(n)trëkkertsje (e)

1. Homoseksueel, iemand die de voorkeur geeft aan "manipulatie" van het mannelijk geslachtsorgaan.

Diëj gââ[d] altijd oïjt in baars van pietentrëkkers. = Hij gaat uit in homobars.

 

pietzak

zn (ne), mv: pietzakke - verklw: pietzakske (e)

1. Iemand die geluk heeft (vnl. bij spelletjes).

A gij avendans kint speele, dèn zèdde toch ne pietzak zënne! = Als jij een abondance (in het kaartspel wiezen) haalt, dan ben je toch echt een gelukzak.

Gij ët nogal piet zënne, pietzak! = Jij hebt ontzettend veel geluk! Gelukzak!

 

 

pijn-in-ze-lijf ëmme

ww, verv: 'k ëm pijn-in-me-lijf - 'k aa pijn-in-me-lijf - 'k ëm pijn-in-me-lijf gat

1. Buikpijn hebben, last hebben van de ingewanden.

'k Oop as ek sebiet ës goe nââ't gemak kan gâân, da'k giëjn pijn-in-me-lijf nemiëj[r] ëm! = Ik hoop dat ik seffens naar het WC kan gaan, en dat de buikpijn eindelijk ophoudt!

 

 

pïjooliebre

uitdrukking

1. Vrijwielen op de fiets, rijden zonder zelf te moeten trappen (bv. bergaf of uitbollen).

'k Was blij as me më de veloo in Riëjt wââre - Âân de Vosbèrreg zèn ek pïjooliebre nââ beneej gereeje. = Ik was blij dat we in Reet waren aangekomen. Aan de Vosberg ben ik zonder moeite (zonder zelf op de pedalen te trappen) naar beneden gereden.

 

2. Remmen op de fiets door met de pedalen naar achter te trappen.

Vruuger odde ooëk veloos zonder frèèns âân 't stuur. Oem te stoppe moeste pïjooliebre doen, allee... 'k wil zëgge da g'achteroïjt moest trappen oem te stoppe. = Lange tijd geleden had je ook fietsen zonder een remhendel aan het stuur. Om te stoppen moest je pïjooliebre doen, nu ja... ik bedoel maar dat je achteruit moest trappen om de fiets af te remmen.

 

pïjpeke

zn (e), =verklw, mv: pïjpekes

1. Piepkuikentje.

Më Pââse ziede veel pïjpekes in de vitrins zitte. = In de Paastijd zie je vaak kuikentjes in de uitstalramen.

Wa[d] ës't? Aare[n] of joeng? Neej, pïjpekes! = Wat zal het zijn, eieren of jongen? Nee, kuikentjes!

en twee zaken. En als hij toch niet kan kiezen tussen twee uitersten, vindt hij een derde (eerder onwaarschijnlijke) mogelijkheid er tussenin.

 

 

pikkapik

uitdrukking

1. Met de nodige wraakgevoelens, ongenegen, in onmin of in ruzie, alert om de misstappen van een andere kenbaar te kunnen maken. [>Fr. pique-à-pique]

Die leïjve[n] al al ze leïjve pikkapik. = Ze leven al heel hun leven in onmin.

Ës't wee pikkapik, ja? = Is er weer ruzie?

 

pikkele

zn =mv

1. Benen, onderste ledematen. Meestal bedoeld om deze ledematen schertsend aan te duiden.

Më[j] aa pikkelen oemooëg ligge = Niets meer kunnen doen, uitgeteld zijn, te moe zijn.

 

pikkendief

zn (ne), mv: pikkendieve - verklw: pikkendifke (e) (uitzonderlijk)

1. Samengesteld uit de woorden pikken (=stelen) en dief. Meestal in kindertaal om extra weer te geven wat het woord betekent, nl. een dief, iemand die steelt. Vaak ook vergoelijkend bedoeld.

Nëm[d] aa sènte mââ[r] altij mee a ge van de bus gââ, want 'k ëm gooërd da diëj pikkendief ooëk meegââ! = Neem je geldbeugel altijd mee als je uit de autobus stapt, want ik heb gehoord dat er iemand meegaat die de reputatie heeft een dief te zijn.

Wëlleke pikkendief eïjt de koeksedooës ie wëral leïjg geete? = Welk diefje heeft de koekjestrommel helemaal leeg gegeten?

 

 

pil

zn (een), mv: pille - verklw: pilleke (e)

1. Pil, geneesmiddel in het algemeen.

E pilleke teege de koppijn. = Een medicijn tegen de hoofdpijn.

Pakte gij de pil oem giëjn ongelukske t'ëmme? = Neem jij de anticonceptiepil, om niet per ongeluk zwanger te worden?

 

2. Batterij.

Nief pille vë ne portaabel. = Nieuwe batterijen voor de draagbare radio.

 

pileïjrenbijter

zn (ne), mv: pileïjrenbijters

1. Figuurlijke naamgeving door niet-gelovigen voor een devoot persoon, voor iemand die heel vaak naar de kerk gaat.

Veü 't minste da diëj pileïjrenbijter iet nooëdeg eïj, zit em bij meniëjr pastooër! = Voor het minste gaat die "gelovige" naar de pastoor om raad vragen

 

Zie ook: wijwââterpisser / wijwââterzèèker.

 

pillekesfrètter

zn (ne), mv: pillekesfrètters

1. Iemand die vaak en veel medicijnen gebruikt.

Diëjn doktoor eïj van mij nen ëchte pillekesfrètter gemokt. = Die arts heeft ervoor gezorgd dat ik nu veel pillen moet slikken.

 

pille(n)drôôr

zn (ne), mv: pille(n)drôôrs

1. Apotheker, iemand die medicijnen maakt. [>Nl. pillendraaier = scheldnaam]

Pille(n)drôôrs verdiene goed eule kost, want sërrewooreg ës iederiëjn toch ziek. = Apothekers doen goede zaken want tegenwoordig heeft iedereen wel één of andere kwaal.

 

 

Laatste wijziging 27-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl