A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
LA
LE
LI
LO
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

lodderzjoo

zn (een), mv: lodderzjoos - verklw: lodderzjooke (e)

1. Slordige vrouw, zowel wat betreft het uitvoeren van huishoudelijke taken als de verzorging van haar uiterlijk en kledij.

Die[j] ës naa altij gekliëjd gelèk een lodderzjoo: rap ier èn dââ wa kliëjre bij[j]iëjngeropt. = Ze ziet er altijd heel slordig uit: hier en daar wat kledingstukken bij elkaar gegraaid.

loecht

 

bijv nw, tvgl: loecht - loechter - loechtst

2. Licht, niet zwaar.

Da's e loecht frakske. = Dat is een lichte jas, een zomerjas.

 

zn (de), mv: -

3. Lucht, hemel.

Amaj wadde'n rooë loecht - 't sal gâân wôô. = De lucht ziet dreigend rood - het zal zeker gaan waaien.

 

loechte

ww, verv: loecht - loechte - geloecht

1. Luchten, zorgen voor opluchting.

Loecht aa ètteke mââ[r] ës goed oep manneke, da doe goe. = Vertel me jouw problemen maar eens man, dat lucht op.

 

2. Optillen, opheffen.

't Iëjste wa diëj doe[d] assem toïjs komt, das de schèltsjes van de potte loechte. = Het eerste dat hij doet als hij thuiskomt is de deksels van de kookpotten optillen (om te kijken wat de pot schaft).

 

loekkedoe

zn (ne), mv: loekkedoes - verklw: loekkedoeke (e)

1. Iemand die er nogal onwerelds uitziet, die zich vaak een beetje raar gedraagt; een sul, een domkop.

Van diëj loekkedoe moette ni te veül verwachte, want diëj[n] ës ni bij de slimste. = Stel je verwachtingen niet te hoog bij die domkop; hij is echt niet zo snugger.

 

 

loembâârs

bijv nw, tvgl: -

1. Letterlijk: Lombaards, afkomstig uit Lombardije. Men bedoelt: zwaar, fors, uit de kluiten gewassen. [>Nl. Lombards]

Een loembâârse kiek = een zware kip (groot hoenderras).

 

2. Figuurlijk: dik, plomp.

Die vraa … da's een loembâârse. = Die vrouw... die ziet er stevig, fors, zwaar uit.

 

loemmerte

zn (de), mv: -

1. Lommer, schaduw.

A ge ni teege de zon kunt, moet aa mââ[r] in de loemmerte zëtte. = Als je de zon niet verdraagt, kan je beter in de schaduw gaan zitten.

In de loemmerte[n] ës't toch wa te kaat! = In de schaduw is het net iets té fris.

 

loempeke

zn (et), =verklw, mv: loempekes

1. Lomperd, lomperik, iemand die vaak dwaze dingen doet.

Of da'ge da teege[n] aa naa iëjne kiëj oïjtlëgt of duuzent kiëjre, da's allemââ niks gekeüt, ë loempeke! = Het heeft weinig zin om jou iets uit te leggen, want je verstaat het toch nooit, lomperik!

As loempeke dooët ës, krègde gij zen blokke. = Uitdrukking die wordt gebruikt om aan te geven dat iemand iets dom heeft gedaan, en daardoor als het ware in aanmerking komt voor de prijs van de domste persoon.

 

loenke

ww, verv: loenk - loenkte - geloenkt

1. Lonken, geniept kijken, loensend kijken.

Wa leïjt die naa nââ mij te loenke? = Waarom bekijkt die vrouw me zo in het geniep?

Och, die doe ni anders as loenke! = Ze kijkt altijd lonkend naar de mannen.

 

 

 

loerer

zn (ne), mv: loerers

1. Iemand die loerend kijkt, gluurder.

Gij zè nen ëchte loerer, gelèk as gij nââ de vraave loert... = Jij lonkt altijd naar de vrouwen.

 

loes

zn (een), mv: loeze

1. Vrouwenborst.

Een vraa më dikke loeze. = Een vrouw met grote borsten.

Diëj kan van die eur loeze ni afblijve! = Hij kan zijn hand niet van haar borsten af houden.

 

2. Fopspeen, speen.

Daat diëj klaane een loes in zene mond, èn e zal wël zwijge! = Als je dat kind een fopspeen in de mond steekt, zal ie wel kalmeren.

Zie ook: voddeloes.

 

loesj

bijv nw, tvgl: loesj - loesjer - loesjt

1. Verdacht. [>Fr. louche]

Naa da'chet mij toch vrââgd ë, ik vin da[d] e loesj manneke. = Nu je het mij op de man af vraagt: ik vind het een verdachte figuur.

Dââ[r] ës e loesj kaffeeke[n] oope gegâân in de Stââssestrâât. = Er is een verdachte herberg geopend in de Stationstraat.

 

loet

zn (een), mv: loete

1. Luim, slecht gezind, slechte bui.

Een loet ëmme = slecht geluimd zijn, humeurig zijn.

Da's ne vènt më loete. = Dat is een man die de ene keer wel goed gezind is en de andere keer niet.

 

 

loïjs

zn (een), mv: loïjze - verklw: leüske (e)

1. Luis, diertje.

Past mââ[r] oep want die[j] eïj loïjze! = Let maar opwant ze heeft last van luizen.

Men loïjze iëjke en 'k aa ze pertang gezet oem te zinge. = Uitdrukking die gebruikt wordt als verontschuldiging als men zich krabt als het jeukt.

 

loïjszak

zn (ne), mv: loïjszakke - verklw: loïjszakske (e)

1. Iemand die iets weet te bekomen of af te luizen.

Ier ës aave zak beeze, gij zè nogal ne loïjszak. = Hier is je zakje snoep, dat heb je me weer goed afgetruggeld.

 

loïjwijveknop

zn (ne), mv: loïjwijveknoppe - verklw: loïjwijveknoppeke (e)

1. Drukknoop, knoop voor kledingstuk die men niet moet aannaaien, maar die men met een hamer door het textiel kan slaan. Heel snel aangebracht en vandaar de allusie op lui.

Soldââte zëtte miëjstal loïjwijveknoppe[n] âân eule broek, oemda ze ni goe kunnen nôô. = Soldaten zetten vaak drukknoppen aan hun broek, omdat ze niet goed kunnen naaien.

Zie ook: prëssionneke.

 

loïjzemeïjl

zn (-), stofnaam

1. Lijnzaad, meel van lijnzaad, lijnzaadmeel. Lijnzaad is afkomstig van vlas.  [>Nl. lijnzaadmeel]

 

loïjzemeïjlpap

zn (de), geen mv.

1. Lijnzaadpap, gebruikt om heet en in een doekje verpakt op een zweer te leggen, zodat de zweer gaat "rijpen". [>Nl. lijnzaadpap]

'k Ëm al drij weïjken een peüst èn die gââ mââ ni wëg! - Ëd al ës geprobeerd oem er komprëske më loïjzemeïjlpap oep te lëgge? Bij mij eïj da goe èn rap gollepe. = Ik heb al drie weken last van een zweer die maar niet weg wil! - Heb je al eens geprobeerd om er een kompres met lijnzaadmeel op te leggen? Bij mij heeft dat goed en snel resultaat gegeven.

 

loïjzemieter

zn (ne), mv: loïjzemieters - verklw: loïjzemieterke (e)

1. Aftroggelaar, iemand die iets weet los te krijgen. Wordt meestal ten goede gebruikt.

Ier ëdde ons loïjzemieterke wee, zënne. 't Ës pree zeeker? = Hier heb je onze kleine "aftroggelaar" weer. De tijd voor je zondagsgeld, waarschijnlijk?

 

loïjze(n)boelvaar

zn (ne), mv: loïjze(n)boelvaars - verklw: loïjze(nboelvarreke (e)

1. Scheiding in het haar, de plaats waar haarluizen zich het makkelijkst kunnen "verplaatsen".

De joenkijt eïj naa[j] allemââ zjël in zen ââr, èn dââmee ziede minder loïjzeboelvaars. = De jongeren doen tegenwoordig vaker gel in het haar; een haarscheiding is minder populair.

 

 

lokker

bijv nw, tvgl: -

1. Losjes, loshangend, vlotjes. [>Dts. locker]

Ik zèn altij zjaloes oep vraave më lokker ââr, want më mijne vëtkop gââ da ni. = Ik ben altijd jaloers op vrouwen met loshangend en soepel haar, want doordat ik vet haar heb lukt mij dat nooit.

 

lo(n)stââ

voorz

1. Daarlangs, in die richting, naar ginder, naar daar…

Oem 't rapste nââ de vâât te gâân, moette lonstââ. = Om het snelste naar het kanaal te gaan, moet je daarlangs.

 

lo(n)stie

voorz

1. Hierlangs, naar hier.

Èn vë nââ't gemiëjntenoïjs te gâân moette lonstie. = En om naar het gemeentehuis te gaan, moet je langs hier.

 

 

loo

zn (ne), mv: loos - verklw: looke (e)

1. Volkse naam voor het mannelijk geslachtsdeel, penis.

De klaan manne wââre dokterke[n] âân 't speele, mââ toen a ze ons Zjèfke ze looke waa onderzuuke, ëmme'k ze geroepe veu ne koek. = De kindertjes waren doktertje aan het spelen, en toen ze kleine Jozef aan een geslachtsonderzoek gingen onderwerpen, heb ik ze vlug geroepen om een koekje te komen halen.

 

looëp

zn (de/ne), mv: looëpe - verklw: leüppeke (e)

1. Loop, gang, manier van gaan.

Diëj trëkt më zen biëjn ën e[n] eïj ne rââre looëp. = Hij hinkt een beetje en loopt daardoor erg eigenaardig.

 

2. Uitloop van koelwater, een riool.

De kapotte looëp. = Uitloop van koelwater in het kanaal van Willebroek, ter hoogte van het Wisseboske.

 

3. Haast.

'k Zal m'ne looëp ââle! = Ik zal me haasten! Hier eigenlijk negatief bedoeld, om te zeggen dat men helemaal geen moeite zal doen.

 

looëpeg

bijv nw, geen tvgl.

1. Loops, vloeien, naar paring verlangend. Wordt in de eerste plaats van teven gezegd.

Da tëfke[n] ës looëpeg = die teef (vrouwelijke hond) is loops.

 

2. Ook figuurlijk gebruikt: geil.

Da maske ës looëpeg van de koereur die den toer va Willebroek gewonnen eïj. = Dat meisje is geil op de wielrenner die de ronde van Willebroek gewonnen heeft.

 

looëpmëtterij

zn (de), mv: -

1. Geloop, drukte, moeite, heen en weer geloop.

Ons aatste gââ traave èn naa moette m'alle in orde mââke. Da's nogal een looëpmëtterij, zënne! = Onze oudste dochter gaat trouwen en er moet allerlei geregeld worden. Dat brengt een heel geloop mee, hoor!

 

 

loora

uitdrukking

1. De zon.

't Ës zoomer want loora ës er. = Het is zomer want het zonnetje schijnt.

 

loorejas

zn (ne), mv: loorejasse - verklw: loorejaske (e)

1. Gekdoend iemand, deugniet, schelm, leegloper, lomperd.

Gij zè ne rââre loorejas! = Je bent een rare vogel.

 

lootere

ww, verv: looter - looterde - gelooterd

1. Leuteren.

Wa zitte dââ te lootere, joeng? = Wat kraam je nu voor onzin uit, man?

 

2. Wrikkende beweging maken met een peddel om een bootje voort te bewegen.

Më[j] aa boetsje nââ den overkant lootere. = Het roeibootje naar de overkant sturen, met een wrikstok.

 

3. Niet goed vast zitten, speling hebben.

As de pin van aave[n] tol lootert, kunde'm goe vastzëtte më pjèèrestront! = Als de draainaald van je tol niet meer vastzit in het hout, kan je dat herstellen met ... paardenstront.

 

loozjia

zn (een), mv: loozjiaas - verklw: loozjiaake (e)

1. Erker, vensteruitbouw. [>It. loggia]

Da[d] aat medammeke zat in eur loozjia nââ de mënse te loere. = Dat oude vrouwtje zat in haar erker naar de mensen op straat te kijken.

 

 

 

loskôô

zn (een), mv: loskôôs - verklw: loskôôke (e)

1. Loskade.

E[n] ës më zene kabbejon teege de loskôô gereej èn dèn zèn ze beginne[n] inlôô. = Hij heeft zijn vrachtwagen aan de loskade gezet, en dan werden de goederen ingeladen.

 

Zie ook: kôô.

 

lostaare

ww, verv: taar los - taarde los - losgetaard

1. Lostornen of lostarnen, losmaken.

De zooëm aa z'al losgetaard, èn naa begon z'âân de zakke. = De zoom had ze al losgetornd, en nu begon ze de zakken los te maken.

 

loswëg

bijw

1. Zomaar, zonder speciaal doel of zonder voorwaarden te stellen, zonder er bij na te denken.

'k Ëm da loswëg in de voïjlbak gekeïjgeld! = Ik heb het ineens in de vuilbak gekieperd, zonder er verder bij na te denken.

 

lozjeere

ww, verv: lozjeer - lozjeerde - gelozjeerd

1. Logies nemen, verblijven, logeren.

Toen a'm in Italië wââre, lozjeerde me in e klaan otëlleke vlak âân't wââter. = Toen we in Italië waren, logeerden we in een klein hotelletje vlakbij het water.

 

2. Ook figuurlijk.

Oejoej! Naa zè me in den ââp gelozjeerd! = Oeioei! Nu zitten we in moeilijkheden!

 

lozjemèntsoïjs

zn (e), mv: lozjemèntsoïjze - verklw: lozjemèntseüske (e)

1. Logement, huis waar men tegen betaling tijdelijk verblijf en vaak ook voeding kan krijgen. Wordt nu minder in rang of waardering beschouwd dan hotel.

Nââ da Mëlle van de Pap gestopt was më[j] eur kaffee, ës ze e lozjemèntsoïjs begonnen in d'Eedewaar Ansiëjlestrâât, èn z'eïj dââ veel goe gedâân veür e pak èrrem sloebers.  = Nadat Mëlle van de Pap gestopt was met café houden, opende ze een logement in de Edward Anseelesetraat; ze heeft daar heel wat arme stakkers geholpen.

 

 

lozzendeu

bijw

1. Los door, ineens volledig tot het einde, aan één stuk door, in zijn totaliteit.

'k Zën da lozzendeu vergeete! = Ik ben het totaal vergeten!

Deu da kliëjt ziede lozzendeu. = Door dat kledingstuk kijk je helemaal door.

 

 

lul

zn (ne), mv: lulle - verklw: lulleke (e)

1. Zageman, zeveraar.

A g'een kaffee ët die lâât open ës, ëdde in de lââte wël ës van die lulle die blijve plèkke. = Als je een herberg open houdt tot in de late uurtjes, loop je kans dat er een paar oude zagemannen blijven hangen, vaak zonder iets te verbruiken.

 

lulle

ww, verv: lul - lulde - geluld

1. Zagen, zeveren, onzin verkopen.

Wa zitte dââ naa te lulle? = Wat zit je te zagen? Wat zie je daar voor onzin uit te kramen.

 

lutse

ww, verv: luts - lutste - gelutst

1. Zuigen, sabbelen. [>Dts. lutschen] [>gewestelijk Nl. lutsen]

Iere...! Lutst mââ wad âân dees voddeloes. = Hier...! Sabbel maar wat aan deze fopspeen.

lutter

bijw

1. Weinig, in kleine hoeveelheid, niet veel betekenend. [>Nl. luttel]

Oe lutter da'che nog wa bijspâârt ëdde e veul beïjter masjiem. = Misschien kan je beter nog een beetje verder sparen voor een betere machine.

Oe lutter da ch'ëllept, oe rapper da m'er deu zèn. = Hoe weinig hulp je ook biedt, des te vlugger zijn we klaar.

 

 

Laatste wijziging 15-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl