A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
KAA
KAB
KAL
KAS
KE
KER
KI
KLA
KLI
KN
KO
KOM
KOO
KRA
KRO
KW
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

kliëjd

zn (e), mv: kliëjre - verklw: kliëjke (e)

1. Kledingstuk voor dames, jurk.

'k Zèn bij Èrmina Standâârt e kliëjt gâân kooëpe. = Ik ben bij HerminaStandaert een jurk gaan kopen.

E zââterdag gââ me nââ den bazaar kliëjre kooëpe vë[j] oep rijs te gâân. = Nu zaterdag gaan we naar het winkelcentrum onze vakantiekleren kopen.

 

kliëjke

zn (e), =verklw, mv: kliëjkes

1. Jurk.

Och zie die klaan...! Më da kliëjke stââ ze toch goe, zënne! = Kijk nu dat kleine meisje...! Met dat jurkje is ze toch schattig, hoor!

 

klijgëld

zn (et), verzamelnaam

1. Wisselgeld, muntstukken. [>Nl. kleingeld, wisselgeld]

'k Ëm më nievejââr nen iëjle zak klijgëld nââ de bank gedâân oem oep onze klaane zene spâârboek te zëtte. = Als nieuwjaarsgeschenk heb ik een zak wisselgeld naar de bank gebracht om op het spaarboekje van onze zoon te storten.

 

klijputte / klijpitte

zn (de), =mv

1. Kleiputten, kleiwinningsgebieden, plaats waar klei wordt afgeschraapt die gebruikt zal worden om bakstenen te maken. Slaat vooral op de baksteenindustrie in de Rupelstreek.

A ge van Booëm nââ Trââg rèt, dèn passeerde langs de klijputte. = Als je van Boom naar Terhagen rijdt, rij je langs de kleiwinningsgebieden van de steenbakkerijen.

 

 

klingeleïjr / klungeleïjr

zn (ne), mv: klingeleïjre - verklw: klingelèrreke (e)

1. Klungelaar, iemand die klungelt. [>Nl. klungel]

Aa'k da geweete, dèn aa'k diëj klingeleïjr ni in oïjs geült! = Had ik dat op voorhand geweten, dan had ik die klungelaar niet binnengehaald.

 

 

klink

zn (een), mv: klinke - verklw: klinkske (e)

1. Deurkruk. [>Nl. kllink]

Më de klink in zen anne eïjt em et noch een ier stâân oïjtlëgge. = Terwijl hij de deurkruk al vast had om te vertrekken, heeft hij nog een uur verder gepraat.

 

bijw

2. Volledig, helemaal.

Dad ës er naa klink nèffe, së! = Dat is er helemaal naast, hoor.

Da zènne'k ik naa klink vergeete! = Dat ben ik helemaal vergeten! Dat ben ik volledig uit het oog verloren!

 

klinkâât

zn (ne), mv: klinkââte

1. Klinkaard, soort hard gebakken baksteen uit Boom. [>gewestelijk Nl. klinkaard, klinkker]

Een oïjs gebaat më klinkââte. = Een huis gebouwd met klinkaards.

 

2. Dommerik, iemand die dwaze dingen doet, al dan niet onwetend.

A ge naa ni beïjter wist, ë klinkâât? = Je weet wel beter, gekkerd.

 

klinkendenambras

zn (-), uitdr.

1. Grote ruzie, die met veel lawaai en beweging gepaard gaat.

Ge kunt naa[j] al ës woorden ëmme, mââ bij da koppel ës't alle dââge klinkendenambras. = Het gebeurt al wel eens dat iemand ruzie maakt, maar bij dit paar is het alle dagen geroep en getier.

 

klippel

zn (ne), mv: klippels - verklw: klippeltsje (e)

1. Domoor, dommerik. [>gewestelijk Nl. kluppel, knuppel]

Stoeme klippel! Wââroem doede da naa? = Domoor! Waarom doe je dat nu?

Zie ook: kluppel.

 

 

klodderont

zn (ne), mv: klodderonne - verklw: kloderontsje (e)

1. Letterlijk: natte en onverzorgde hond.

Ge moet aave klodderont ës in bad steeke, want e ziet er iëjl vies oïjt. = Je moet die die vieze hond van jou eens in bad stoppen.

 

2. Figuurlijk: nat en helemaal uitgeregend persoon.

'k Zèn toch mââ deu die vlââg gelooëpe, mââ dââmee zèn ek naa zooë nat as ne klodderont! = Ik besloot om toch maar door de regenbui te lopen, met als gevolg dat ik nu helemaal doorweekt ben.

 

kloefer

zn (ne), mv: kloefers - verklw: kloeferke (e)

1. Groot iemand, groot iets.

Amaj! Wa ne kloefer! = Nou zeg! Dat is pas groot!

 

2. Grote pantoffel of schoen. [>Nl. kloef = klomp, holsblok]

Amaj, die[j]eïj nogal kloefers âân... Zeeker nen fèftech! = Die (dame, juffrouw) draagt vreselijk grote schoenen... Zeker een maat vijftig!

 

kloefgangers

zn, =mv, verklw: -

1. Grote, zware bottines.

As die dââ më eule kloefgangers deulooëpe, dèn ëst allemââ nââ de vontsjes. = Als die met hun grote schoenen daar door lopen, is alles stuk.

 

kloefkapper

zn (ne), mv: kloefkappers - verklw: kloefkapperke (e)

1. Iemand die iets (of alles) verkeerd doet, klungelaar. Oorspronkelijk is een kloefkapper een klompenmaker.

Gij se kloefkapper! Koste da naa ni beïjter doen? = Klungelaar! Kon je dat niet beter doen?

 

 

kloeke

ww, verv: kloek - kloekte - gekloekt

1. Gulzig drinken, zwelgen, overvloedig drinken. [>Nl. klokken = klokkend geluid maken bij het drinken uit een fles]

Èn mââ kloeke! Èn mââ kloeke! Oe kunde gij strak naa nog iet eete? = En maar drinken! En maar drinken! Hoe kan je straks nog iets eten?

 

kloekepis

zn (de), geen mv.

1. Tafelbier, bier met een flauwe smaak en een laag alcoholgehalte.

In pleüts van een goej pint kreege me e glas kloekepis veur onze neus gezët. = In plaats van een stevige pint zette men ons een glas tafelbier voor de neus.

 

klooët

zn (ne), mv: klooëte - verklw: kleütsje (e)

1. Kloot, testikel. [>Nl. kloot = vulgair voor teelbal]

Ne vènt më klooëte[n] âân ze lijf! = Een man die alles durft, een man met veel lef.

't Ës nââ de klooëte! = Het is naar de vaantjes.

Amaj, m'n klooëte! = Verwensing, uitdrukking van volledige verbazing.

 

zn (ne), mv: klooëte - verklw: kleütsje (e)

2. Aanduiding van een eerder domme of te goed getrouwe man. [>gewestelijk Nl. kloot]

Gij zè nen oemnoëzele klooët... = Jij vertrouwt de mensen te gemakkelijk...

Dad ës naa ëcht ne goeje klooët - diëj meugd'alles vrââge. = Dat is echt een goedschikse man, een makkelijk om te praten persoon, iemand van wie men veel gedaan krijgt. Daar mag je alles aan vragen.

 

klooëte

ww, verv: klooët - kleütte - gekleüt

1. Pesten, plagen. Vergelijkbaar met het Franse couilloner. [>Spreektaal Nl. kloten]

Moete'k aa ës wa klooëte? = Zal ik je eens een beetje pesten?

 

2. Stelen, pikken, jatten, bedriegen.

Diëj[n] eïj mene portefoejl gekleüt! = Hij heeft mijn portefeuille gestolen.

 

3. Knoeien, iets maar met heel veel moeite voor elkaar krijgen, iets eigenlijk niet kunnen.

Wa zitte dââ naa te klooëte? Zegt dèn da g'er niks van kint, èn dèn zal ek ik et wël doen! = Wat zit je daar toch weer te klungelen? Zeg dan onmiddellijk dat je het niet kan, dan doe ik het wel!

 

 

klooëterij

zn (de), geen mv.

1. Kloterij, pesterij, bedriegerij, bedrog. [>Nl. kloterij = spreektaal]

Ës da naa gedâân më die klooëterij? Sebiet doe da manneke ne veüsseschrik oep vë de rëst van ze leïjve! = Is het nu bijna gedaan met die pesterij? Anders doet dat jongetje nog een angsttrauma op voor heel zijn verdere leven.

 

2. Wordt ook gezegd van een opdracht die slechts met veel moeite kan worden volbracht.

Ik oop da die klooëterij goed afleüpt, èn da me sebiet trug wèrrem wââter ëmme. As ne looëdgieter da[d] ie aa moete komme rëpareere aa me nog belange ni kleïjr gewëst. = Ik hoop dat die knoeierij op een goeie manier afloopt, en dat we straks weer warm water hebben. Als een loodgieter dit had moeten herstellen, had het nog in lange niet klaar geweest.

 

klooëtput

zn (ne), mv: klooëtputte - verklw: klooëtputteke (e)

1. Een klein putje dat bedekt wordt met allerhande materiaal (takjes, gras, stro, blaren, aarde) zodat het niet opvalt. Een achteloos voorbijganger die hierop trapt valt dan in het putje. Deze techniek werd waarschijnlijk geleerd uit de vroegere oorlogs- of avonturenfilms.

As wij klaan manne wââre dèn mokte me oep't Schèrrep Zand dikkels klooëtputtekes, èn van in de boskes zââge me dèn of dat er imand in trapte. = As we jonge knapen waren, dan maakten we op het Scherp Zand vaak klooëtputtekes, en van in het struikgewas keken we dan naar de mensen om te zien of ze er in trapten.

 

klooëtwèg

zn (-), geen mv

1. Korte vlucht bij het duivenspel???

 

klooëtzak

zn (ne), mv: klooëtzakke - verklw: klooëtzakske (e)

1. Lastig iemand, iemand die graag andere mensen pest. [>Nl. klootzak]

Die klooëtzak kan'et ni lââte oem ander mënse 't ambeteere. = Die vervelende persoon kan het niet laten om anderen te pesten.

 

2. Goedschiks iemand.

Iederiëjn vind aa ne goeje klooëtzak. = Iedereen vindt jou een goede knul.

 

 

kloon

zn (ne), mv: kloone - verklw: klooneke (e)

1. Clown, circusartiest. [>Eng. clown]

M'ëmme[n] in de sirrek e pââr goej kloone gezien. = We hebben in het circus een aantal goede clowns aan het werk gezien.

 

2. Clown, onnozelaar, iemand die graag grappig doet. [>Eng. clown]

En natierlek stâât ij wëral de kloon oïjt t'ange. = Uiteraard staat hij weer gek te doen.

 

3. Overall, werkkledij.

'k Ëm mene kloon âângedâân veu da'k die koole ging losse. = Ik heb een overall aangetrokken voor ik de steenkool ging afladen.

 

klot

zn (een), mv: klotte - verklw: klotteke (e)

1. Kluit, klont. [>gewestelijk Nl. klot]

Me'ne was lag te blijke èn diëj staaterik eïjt er een klot jèèr oepgeroeid. = Mijn was lag te bleken (op de bleek) en die stoute rakker heeft er een kluit aarde opgegooid.

 

klotteke

zn (e), =verklw, mv: klottekes

1. Klontje suiker, suikerklontje. [>Nl. klontje]

Ik doen twiëj klottekes in men zjat. = Ik doe twee klontjes suikerin mijn kop koffie.

 

 

kluppel

zn (ne), mv: kluppels - verklw: kluppeltsje (e)

1. Domoor, dommerik. [>gewestelijk Nl. kluppel, knuppel]

Diëj stoeme kluppel eïj men vââs lââte valle. = Die domoor heeft mijn vaas laten vallen.

 

2. Wordt ook foutievelijk gebruikt om een knuppel aan te duiden.

Zjèèneke de Polis eïj diëjn dief më zenen kluppel sèrresis geslââge. = Eugène de politieagent, heeft een dief bewusteloos geslagen met zijn knuppel.

 

Zie ook: klippel.

 

kluts

zn (een), mv: -

1. Vermogen om nuchter na te denken.

'k Zèn iëjlemââ mene kluts kwijt. = Ik ben er helemaal van onder de indruk.

 

2. Ook een restje drank in een glas of een fles.

E was zat want e[n] aa alle klutskes oïjtgedroenke! = Hij was dronken want hij had alle restjes uitgedronken.

 

3. Hoeveelheid van 25 kg.

'k Gâân bij den boer een kluts petatte[n] ââle. = Ik haal bij de tuinier 25 kg aardappelen.

 

klutse

ww, verv: kluts - klutste - geklutst

1. Dooreenmengen, door slaan of kloppen of hevig roeren mengen. [>Nl. klutsen]

E geklutst aareke = een roerei.

Ëd'alles goe dee[r] iëjn geklutst? = Heb je alles goed gemengd?

 

 

Laatste wijziging 14-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl