A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
KAA
KAB
KAL
KAS
KE
KER
KI
KLA
KLI
KN
KO
KOM
KOO
KRA
KRO
KW
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

klaa

zn (een), mv: klaave - verklw: klaake (e)

1. Klauw, kromme nagel van roofdieren. [>Nl. klauw]

In de zjollezjie was er ne liëj më zene pooët deu de treülles gerokt. Dââmee koste m'ës goe zien wa vë klaave da da biëjst aa. Ik kreeg er grèzzelinge van! = In de zoo had een leeuw zijn poot tussen de tralies naar buiten gestoken. Daardoor waren we in staat om zijn klauwen eens goed te bekijken. De rillingen liepen over mijn lijf.

 

2. Vulgaire benaming voor hand.

Diëj[n] eïj nogal klaave, zënne! = Hij heeft heel grote handen, hoor!

Blèft më[j] aa klaave va me lijf. = Blijf met je vieze handen van me af.

 

3. Klem, valstrik.

In een klaa trappe = in een klem trappen, waardoor men vast zit.

 

zn (ne), mv: klaave

4. Klauwende beweging.

Imand ne klaa geeve = naar iemand klauwen.

 

klaan

bijv nw, tvgl: klaan - klaner/klènder - klènst

1. Klein.

Gââde gij e klaan eüske baave[n] âân aave visvijver? = Ben je zinnens om een klein huisje te bouwen naast jouw visvijver?

Marjëtse[n] ës zeeker ne kop klènder as Sjarlot. = Mariette is minstens 25 cm kleiner dan Charlotte.

 

zn (een), mv: klaan - verklw: klèntsje (e)

2. Een klein meisje.

Oe[w] ëst më[j] aa klaan? = Hoe gaat het met je dochtertje?

 

 

klaane

zn (ne), mv: klaan - verklw: klèntsje (e) - vrwlk: klaan (een)

1. Een kleine jongen.

Da[d] eïj[j] aave klaane gedâân! = Dat heeft jouw zoontje gedaan.

 

 

klaantwiëjke

zn (e), =verklw, mv: klaantwiëjkes

1. Schoppentwee in het kaartspel.

Bij 't wippe tëlt e klaantwiëjke veu[r] e punt. = Bij het kaartspel wippen telt de schoppentwee voor één punt.

 

kladder

zn (ne), mv: kladders - verklw: kladderke (e)

1. Vloeipapier, absorberend papier dat dient om vochtige vlekken (= kladden) op te slorpen. [>gewestelijk Nl. kladpapier]

Më[j] al die stiloos ëmme ze giëjn kladders ne miëj nooëdech. = Nu er balpennen gebruikt worden heeft men geen vloeipapier meer nodig.

 

Zie ook: buvaar.

 

klak

zn (een), mv: klakke - verklw: klakske (e)

1. Pet (hoofddeksel). [>Fr. chapeau-claque]

In de winter zët'em altij zen klak oep, want anders ës da veel te kaat âân zene klètskop! = In de winter draagt hij altijd een pet, omdat hij anders kou heeft aan zijn kaal hoofd.

Ne klakkewinkel = een winkel waar men petten verkoopt.

Zjèf klak. = Een man die altijd een pet draagt.

 

klakkerboïjs

zn (een), mv: klakkerboïjze - verklw: klakkerbeüske (e)

1. Blaasroer, "propjesgeweer", speeltuig, vroeger bestaande uit een rechte tak van een vlierstruik waaruit het merg verwijderd was. Men kon de kleine propjes door de klakkerboïjs wegblazen, of men kon de nodige druk ook leveren door een passend buisje of stokje met een felle stoot door de klakkerboïjs te duwen.

m'Ëmme[n] ons van de vakanse goe gammezeerd më klakkerboïjze te mââke. = We hebben in de vakantie veel lol gehad toen we propjesgeweren hebben gemaakt.

 

 

klappe

ww, verv: klap - klapte - geklapt

1. In de handen klappen, applaudisseren.

E[n] zooë goe gezoenge, da de mènse wël tien menuute[n] in eule[n] anne bleeve klappe. = Hij had zo mooi gezongen, dat het publiek zeker tien minuten bleef applaudisseren.

 

 

2. Praten, spreken.

Klapt ës wa[d] ètter! 'k Verstâân aa ni. = Spreek eens een beetje luider! Ik hoor je niet.

Ik moet më[j]aa ës e goe woordzje klappe. = Ik moet met jou eens een ernstig gesprek hebben.

A ge moet weete[n] oeveel da diëj grond gââ, dèn kunde beïjter më de notââris gâân klappe. = Als je de prijs van dat perceel grond wil kennen, kan je beter met de notaris gaan praten.

 

klapzââmeg

bijv nw, tvgl: klapzââmeg - klapzââmeger - klapzââmegst

1. Spraakzaam, sociaal in de omgang, makkelijk geneigd tot spreken.

'k Ëm lank moete wachte in de wachtzaal bij den doktoor, mââ 'k aa sjans dat er een klapzââmege vraa nèffe mij zat. = Ik heb lang geduld moeten oefenen in de wachtkamer bij de dokter, maar geluk zat er een spraakzame vrouw naast mij.

Zie ook: sprokzââmeg.

 

klarôôn

zn (ne), mv: klarôôns - verklw: klarôônke (e)

1. Klaroen.

In fïjtech-vijvenvïjtech spëlde[n] ëm klarôôn bij 't leger... = In de tweede wereldoorlog speelde hij de klaroen toen hij bij het leger was.

 

2. Klaroenblazer.

... IJgelek was em dus ne klarôôn! = Eigenlijk was hij dus de klaroenspeler.

 

klasj

zn (een), geen mv.

1. Kleine hoeveelheid. [>gewestelijk Nl. klets]

Veü te keüsse, giet ek ik iëjst ierendââ e pââr klasjkes broïjn ziëjp, dèn wa wââter, èn dèn mââ schroebbe. = Om de vloer schoon te maken, giet ik her en der een beetje bruine zeep, daar giet wat water op, en dan maar schrobben.

 

2. Ook figuurlijk.

E stuk in zen klasj ëmme = dronken zijn, een stuk in zijn kraag hebben.

 

 

klawietere

ww, verv: klawieter - klawieterde - geklawieterd

1. Wilde bewegingen maken met armen en benen, spartelen. [>Nl. klawieren]

Ze daade[n] eer in 't wââter, èn ze begon më[j] eur èrreme èn biëjne te klawietere. = Men duwde haar in het water, en ze begon te spartelen.

 

klèffer

bijv nw, tvgl: klèffer - klèfferder - klèfferst

1. Sluw, slim. [>Eng. clever]

Da's ne klèffere gast. = Dat is een slimme kerel, hij weet heel veel.

 

2. Sluwe vrouw, slimme vrouw.

Oem më zooë klaa preeke toe te komme, moete toch een klèffer zijn. = Om met zo weinig maandloon rond te komen, moet je het goed kunnen aanpakken.

 

klèffere

zn (ne), mv: klèffere - vrwlk: klèffer (een)

1. Slimme man.

Zooë ne klèffere[n] ëmme m'ie nog nooët gezien! = Zo een slimme man hebben we hier nog nooit gezien. Voor een vrouw gebruikt men een klèffer.

 

ww, verv: klèffer - klèfferde - geklèfferd

2. Klauteren, kletteren.

At diëj[n] ieverans komt moet'em diëj derëkt overal oep klèffere. = Als hij ergens komt moet hij altijd overal opklimmen.

 

klèffereïjr

zn (ne), mv: klèffereïjrs - verklw: klèfferèrreke (e) - vrwlk: klèfferès

1. Iemand die klèffert.

Diëj gââ geïjre nââ de bèrrege; da's nen ëchte klèffereïjr. = Hij trekt graag de bergen in - het is iemand die graag klimt.

 

 

klènste

zn (een), mv: klènste - verklw: -

1. Jongste kind.

Aave klènste[n] eïj wee wa'd oïjtgestooke, zënne! = Jouw jongste kind heeft weer kattenkwaad uitgehaald, hoor!

Zie ook: klaan, klaane.

 

klèts

zn (een), mv: klètse - verklw: klètske (e)

1. Oorvijg, muilpeer. [>gewestelijk Nl. klets]

Sebiet krègd een klèts teegen aa ooëre! = Verwittiging: dadelijk krijg je een oorveeg!

 

2. Restje vloeistof, overschotje, kluts.

E[j]eïj nog e klètske zjeneevel in ze geloske gelââte. = Hij heeft nog een restje jenever in zijn borreltje gelaten.

 

Zie ook: klasj.

 

klètse

ww, verv: klèts - klètste - geklètst

1. Roddelen, babbelen, praten.

Over wie zèdde naa wee(j) âân `t klètse? = Over wie ben je (of: zijn jullie) nu weer aan `t roddelen?

 

2. Slaag geven, slaan.

'k Zal ës oep aa bille klètse as ge ni derëkt leüster! = Ik zal je eens op de billen slaan, als je niet onmiddellijk gehoorzaamt!

 

klètskaas

zn (een), mv: klètskaasse

1. Kletskous, praatgraag.

Klètskaase krijge[n] een nul veü gedrach! = Kletskousen krijgen slechte cijfers voor gedrag op hun rapport.

 

2. Meestalgebruikt om iemand aan te duiden die geen geheimen kan bewaren, en onmiddellijk gaat doorvertellen wat hem of haar gezegd werd.

A g'iet wilt weete[n] over imant, dën moete't mââ[r] âân die klètskaas vrââge! = Als je graag over iemand iets wil weten, vraag het dan maar aan die praatgraag.

 

 

klètske

zn (e), =verklw, mv: klètskes

1. Restje vloeistof, overschotje, wat achterblijft in een glas.

Zooë 's morreges in e kaffee binnenkomme vin ek ik toch ni plezant zënne... 't Stinkt er nââ de sigarëtte, en oep de tââfels stâân de leïjge gelââze më klètskes bier. = Om 's morgens vroeg in een herberg binnen te gaan, vind ik niet zo prettig, hoor... het ruikt er naar sigaretten, en op de tafels staan glazen met restjes bier.

 

klètskesbier

zn (et), geen mv

1. Tafelbier, bier met een flauwe smaak en een laag alcoholgehalte.

In de klinik kunde kieze veu wââter, mëllek, tee of klètskesbier bij aa[j] eete. = In het hospitaal kan je voor drank bij het eten kiezen uit water, melk, thee of taflebier.

 

klètskooër

zn (een), mv: klètskooëre - verklw: klètskoërreke (e)

1. Dun maar stevig touwtje of koordje (vroeger o.a. gebruikt om een priktol aan te jagen).

Doe mââ[r] een klètskooër ront da pakske. = Doe maar een koordje rond dat pakje.

 

klètskop

zn (ne), mv: klètskoppe - verklw: klètskoppeke (e)

1. Kaal hoofd, hoofd zonder haar

Oep ne klètskop stââ giëjn ââr! = Op een kaalhoofd staat geen haar. Dit is trouwens een tekst die gezongen wordt op de melodie van de Mars van de Toreador uit de opera Carmen.

 

2. Kaalkop, iemand die geen haar meer heeft.

Vergët aave klètskop ni te boemme! = Vergeet je kale hoofd niet te laten glimmen. Wordt gezegd tegen iemand die kaal is en die de indruk geeft om veel tijd aan zijn voorkomen te besteden, zodat zijn kale hoofd glanst.

 

kleüdde

zn (ne), mv: kleüddes - verklw: kleüddeke (e)

1. Origineel volgens de overlevering: spook dat meestal plaatsneemt op de schouders van een eenzame wandelaar.

E[n] eïj kleüdde gedrââge... = Hij heeft het"spook" op zijn schouders gehad...

 

kleürrewie

zn (ne), mv: kleürrewies - verklw: kleürrewieke (e)

1. Onnozelaar, kwibus.

Ooërt diëj kleürrewie mââ[r] ës beezig - Watta dââ allemââ[r] oïjtkomt! = Hoor die onnozelaar maar ratelen - Wat die allemaal niet uitkraamt!

 

 

Laatste wijziging 14-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl