A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
KAA
KAB
KAL
KAS
KE
KER
KI
KLA
KLI
KN
KO
KOM
KOO
KRA
KRO
KW
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

keef

zn (-), mv: -

1. Slaag. [>Nl. kijven]

Goe wa keef krijge! = Een pak slaag krijgen, meestal omdat men niet gehoorzaamt.

Die vraa ës een soekel èn dèn krègt ze dikkels nog keef ooëk. = Die vrouw is te beklagen en ze krijgt vaak slaag (van haar echtgenoot).

 

zn (een), mv: keeve - verklw: këfke (een) / keeveke (e)

2. Kooi, traliekooi voor vogels. [>Middelnl. kevie = val om dieren te vangen]

Sondochsmorreges bringe ze de doïjve nââ Kevrèèn in grooëte riete keeve. = Heel vroeg op zondagmorgen, voert men de duiven naar Quiévrain in grote rieten korven. (De duiven worden daar dan "gelost" en de duif die het vlugste terug op het hok aankomt, is de winnaar.)

Zie ook: doïjvekeef.

 

keek

zn (ne), mv: keeke - verklw: këkske / keekske (e)

1. Cake, zoet gebak. [>Eng. cake] [>Nl. cake]

'k Ëm gistere ne keek gebakke; ne katrekaar gelèk as ze zegge. = Gisteren heb ik een cake bereid; een quatre-quarts zoals men dat noemt (gelijke hoeveelheden bloem, boter, suiker en eieren).

Ge kunt eur giëj greüter plëzier doen dan een dooës keekskes mee te neeme as ge ze gaa bezuuke. = Je kan haar niet meer plezier dan door een doos cakejes mee te nemen, als je haar gaat bezoeken.

 

keemelvët

zn (et/-), mv:-

1. Letterlijk: vet afkomstig van kamelen. Het werd gebruikt om een handcrème van te maken, die - naar verluidt - ook goed was bij zonnebaden. Volgens de beschrijving heet het product Gerçuria - De Kameel. De beschrijving op de achterkant van het doosje gaat als volgt:"Om uw handen schoon en zacht te houden ondanks de huishoudelijke werken, gebruikt altijd Gerçuria voor en na het werk. Gerçuria beschermt eveneens de huid tegen weer en wind." De crème werd gemaakt door de Ets. Moulard uit Brussel.

 

De maskes van't papierfabrik smeïjre[n] eule[n] anne[n] in më keemelvët, want dââ krègde zochte pollekes van! = De vrouwen die in de papierfabriek werkten, wreven hun handen in met keemelvët , om op die manier de huid van hun handen soepel te houden.

 

 

keepere

ww, verv: keeper - keeperde - gekeeperd

1. Vlechten, met 3 of meer strengen vlechten.

In Zweede keepere de maskes eule[n] ââr èn dèn steeke ze die keepers oep. = In Zweden vlechten de meisjes hun haar in kepers, en steken de vlechten dan op.

 

2. Het doel bewaken, doelverdedigen. [>Eng. to keeper]

Oemda[d] onze klaane ni zooë lank kan looëpe ëmme z'ëm mââ[r] in de gool gezët oem te keepere. = Omdat ons zoontje niet lang aan één stuk door kan rennen, heeft men hem doelverdediger gemaakt.

Zie ook: kippere.

 

kèès

zn (een), mv: kèèze - verklw: kèske (e)

1. Kaars, bougie. [>Middelnl. ke(e)rse, caerse]

'k Zèn nââ Loert gewëst ën 'k ëm vër aa een kèès gebrant. = Ik ben naar Lourdes geweest, en heb daar voor jou een kaars gebrand.

 

kèèsriet

zn (et), geen mv.

1. Kaarsvet, ongel. [>Nl. kaarsroet]

Vruuger zogd'in de kaffees dikkels e klaan damzjanneke[n] oep den tooëg stâân, èn dèn zëtte ze dââ altijd boezjies oep in verschillende kleure kèèsriet, èn da liep dââ dèn af oep de fles. Dèn ing die oep den duur vol më kèèsriet in alle kleure. = Vroeger zag je in de cafés vaak een mandfles op de toog staan, waarop men kaarsen zette in verschillende kleuren kaarsvet; dat smolt dan en liep op de fles, die na verloop van tijd helemaal bedekt was met verschillende kleuren kaarsvet.

 

keetel

zn (ne), mv: keetels - verklw: keeteltsje (e)

1. Keutel. [>Middelnl. cuetel, cotel = verkleinvorm cote, dat een knokkel of een kei is]

Grooët onne lëgge grooëte keetels. = Groten honden produceren grote drollen.

 

keetele

ww, verv: keetel - keetelde - gekeeteld

1. Kittelen, kietelen. [>Middelnl. ketelen] [>Nl. kietelen, kittelen]
Ik kan ni teege keetele... = Ik kan er niet tegen dat men mij kittelt...

Nââ moete'k lache së... k' Zal ës onder men èrreme keetele! = Dat is flauw, ik kan er niet echt om lachen... misschien als ik me onder de armen kittel!

Zie ook: kreemele.

 

keevendrââger

zn (-), geen mv - geen verklw

1. Enkel in de figuurlijke betekenis "overleden".
Een keef [>NL duivenmandje, mandje waarin een duif wordt vervoerd]

As em was blijve smooëre, dèn was em al lank keevendrââger gewëst = als hij was blijven roken, dan was hij al lang geleden gestorven.

 

këgge

zn (de), mv: -

1. De benjamin van de familie.

De këgge van de famille weürd altij bedeürreve. = De benjamin van de familie wordt altijd extra in de watten gelegd.

 

keïjrbeüstel

zn (ne), mv: keïjrbeüstels - verklw: keïjrbeüsteltsje / keïjrbeüstelke (e)

1. Bezem.

Më ne keïjrbeüstel kunde ni schuure, en më ne schuurbeüstel kunde ni keïjre. = Met een bezem kan je niet schrobben, en met een schrobborstel kan je niet vegen.

 

keïjre

ww, verv: keïjr - keïjrde - gekeïjrd

1. Vegen met de bezem, reinigen door te vegen. [>verouderd Nl. keren]

'k Gâân agaa menen trotwaar keïjre, da't strâât prooper ës. = Ik ga de stoep vegen, zodanig dat alles weer netjes is.

 

keïjrgëld

zn (et), geen mv

1. Geldstukken die men meestal vindt bij het opruimen van een kamer of zaal, en die vermoedelijk uit de broekzak gevallen zijn als men zit. De muntstukken worden letterlijk gevonden door met de bezem het stof bijeen te vegen (= keïjre).

Oem de meünd schuurt de keuster de kërrek, èn dèn moet er dikkels ni van verschiete dat em miëjr as twiëjondert frang keïjrgëld vindt. = Elke maand schrobt de koster de kerkvloer, en dan is het niet uitzonderlijk dat hij daarbij voor meer dan 200 frank muntstukken vindt.

Zie ook: bëssemgëld.

 

 

keïjs

zn (ne), mv: keïjze - verklw: keïjzeke (e)

1. Kaas (zuivelprodukt). [>Middelnl. case, kese, kees] [>Lat. caseus]

Een allef pont aave keïjs. = Een half pond oud-belegen kaas.

Ne pot platte keïjs. = Een pot verse kaas, kwark.

E rot keïjzeke = een Brussels stinkkaasje.

E smeïjrkeïjzeke = Smeerkaas, smeltkaas, in dit geval verpakt in kleine portie.

 

2. Nederlander, volkse benaming voor onze noorderburen, kort voor keïjskop. [>Nl. kaaskop]

Ne keïjs verstââ giëj woord van watta wèlle zëgge. = Een Nederlander verstaat geen woord van wat wij (in het dialect) zeggen.

 

3. Ook figuurlijk.

Zene keïjs lââte = sterven, overlijden. Mogelijk afgeleid van: zijn laatste kaars laten branden (?)

 

keïjskop

zn (ne), mv: keïjskoppe - verklw: keïjskoppeke (e)

1. Scheldnaam voor een Nederlander. [>Nl. kaaskop]

De miëjste mènse paaze da Keïjskoppe gierichââte zën. = De meeste mensen vinden dat Nederlanders gierig zijn.

 

keïjskrolle

zn (de), =mv, verklw: keïjskkrollekes

1. Pijpenkrullen, lang haar dat wordt gekruld en dan in cilindervorm afhangt, buisvormige haarkrul.

Dââr eïj nen tijd mode gewëst dat alle maskes më keïskrolle rondliepe, mââ naa ziede dat nemiëj. = Het is een hele tijd een trend geweest dat de meisjes pijpenkrullen hadden, maar dat modeverschijnsel is voobij.

 

 

keïjtel

zn (ne), mv: keïjtels - verklw: keïjteltsje (e)

1. Ketel bijv. om in te koken, maar ook industriële ketels zoals drukketels, stoomketels, ...

'k Ëm ne keïjtel soep oepgezët = Ik maak een ketel soep.

Bij den IJzere mââke ze keïjtels. = Bij Gränges Graver (het IJzerfabriek) maakt men drukketels.

 

këlderijs

zn (et), mv: -

1. IJs aan de rand van het water, tegen de kant. Meestal is deze laag onvoldoende dik om het gewicht van iemand te kunnen dragen.

Vandaar de waarschuwende uitroep: Pas oep! Dââ leïj këlderijs!

 

kèmp

uitdrukking

1. Spoed, vaart, haast, katoen. [>Nl. kamp, kampen = strijden voor de overwinning] [>gewestelijk Nl. kemp]

Diëj zët er nogal kèmp achter, zënne! = Hij gaat met een hoge snelheid, hij is gehaast.

Kèmp geeve! = Zich haasten.

 

2. Zaad dat gebruikt wordt als aas bij het vissen: kempzaad, hennepzaad. [>gewestelijk Nl. kempzaad]

Më kèmp kund'oep verschillende maniere visse: mââle veü voejerballe, of kooke[n] èn lââte schiete oem âân aave[n] ââk 't ange. = Kempzaad kan je op verschillende manieren gebruiken bij het vissen: malen om dan in voederballen te verwerken, of koken en laten kiemen om dan als aas aan de haak te bevestigen.

 

kèn

zn (een), mv: kènne - verklw: kènneke (e)

1. Kan, bv. om vloeistof te verdelen. [>Nl. kan]

Gââ[d] ës e kènneke mëllek ââle! = Haal eens een kannetje melk!

Dââ stââd e kènneke më wââter vë de bloeme te giete. = Er staat een kan water, om de planten te gieten.

 

2. Bloemenvaas.

'k Gâân ïjst de bloeme[n] in de kèn zëtte, vee dasse verslënse. = Ik zet eerst de bloemen in de vaas, voor dat ze verwelken.

 

Laatste wijziging 30-05-2013 - Toevoegingen
08-06-2008 - Toevoegen afbeelding
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl