A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
KAA
KAB
KAL
KAS
KE
KER
KI
KLA
KLI
KN
KO
KOM
KOO
KRA
KRO
KW
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

kal

zn (een), mv: kalle - verklw: kalleke (e)

1. Houten of kurken cilinder (een flessenkurk), die wordt gebruikt bij het kallekeschiete.

'k Ëm më mijne sol de kal in de beïjk geschoote. = Ik heb met mijn werpschijf, het steuntje weggeworpen.

 

2. Wig, spie, blokkeerpen, pen die wordt gebruik om een bewegend deel op een as vast te houden. [>Fr. cale, caler]

Zie da de kal van aa pedalle ni los schit. = De pedalen van een fiets worden op een as aan het voorste tandwiel bevestigd door een blokkeerpen, en je moet zien dat deze niet lostrilt.

 

kalandiesse

zn (de), geen mv.

1. Klandizie. [>Fr. chalandise]

Tot verleej meünt aa me nen toer më goej kalandiesse, mââ sins a Suskewit begonne[n] ës zè me persies veel kalante verloore. Afwachte oe da't weürt! = Tot vorige maand hadden we een besteldienst met veel klanten, maar sinds Suskewit als concurrent is opgedaagd, hebben we blijkbaar heel wat klanten verloren. Afwachten wat de toekomst uitwijst!

 

kalant

zn (ne), mv: kalante - verklw: kalantsje (e)

1. Klant, koper, iemand aan wie mijn zijn koopwaar verkoopt, klandizie. [>Fr. chalandise]

Traa kalante vinde nemiëj deezen tijd. = Op trouwe klanten kan je niet echt meer rekenen, in deze economie.

's Vrijdags doe'me de kalante in de Toïjnwijk. = Op vrijdag leveren we aan huis bij de klanten die in de Tuinwijk wonen.

 

kalasj

zn (een), mv: kalasje

1. Letterlijk een open vierwielige koets. [>Fr. calèche]

Meestal gebruikt in de uitdrukking më[j] oope kalasj = met open dak.

Als een van een cabriolet het dak wordt opengelegd omdat het goed weer is, dan rijdt men ook më[j] oope kalasj.

 

 

kalisjenaat

zn (`t), mv: -

1. Zoethout, bitter zoethout. [>Nl: kalisse, kalissie] [>Lat. Solanum dulcamara]

Vrieger aa z'overal kalisjenaat, mââ naa ziede da bekan nemiëj. = Vroeger kon je overal zoethout kopen, maar nu bijna niet meer.

 

kalisjezjap

zn (`t), mv: -

1. Volksgeneesmiddel dat gemaakt wordt uit het koncentraat van kalisjenaat. Het is helemaal zwart en heel hard, waardoor het moet worden opgesnoept. Het wordt meestal gegeven bij keelproblemen.

A g'een ziëjr keïjl ët moete kalisjezjap oepzoïjge. Da verzocht! = Als je keel pijn doet, moet je kalisjezjap opzuigen. Dat verzacht de pijn!

 

kalkeere

ww, verv: kalkeer - kalkeerde - gekalkeerd

1. Overtekenen door middel van geolied of doorschijnend papier, of met behulp van carbonpapier. [>Fr. calquer] [>It. calcare]

Az'ek in vèfde studdejââr zat moeste me van de miëjster altij kââte kalkeere veü de lës van âârdrijkskunde. = Toen ik in het vijfde leerjaar zat, moesten we geregeld kaarten overtekenen voor de les aardrijkskunde.

 

kalkeerpapier

zn (et), geen mv.

1. Calqueerpapier, calqueerlinnen, doorschijnend papier dat op een origineel kon worden gelegd, waardoor overtekenen makkelijker is.

'k Zèn bij Pèrsonneke ne rol kalkeerpapier gâân ââle. = Ik kocht bij Person een rol calqueerlinnen.

 

2. Carbonpapier, met zwarte of violette kleurstof aan één of twee zijden geprepareerd lint, resp. dun papier, gebruikt om doorslagen te maken.

Ge paast da ge kalkeerpapier altij kunt blijve gebroïjke, mââr oep ne gegeeve momènt ës't oep. = Je denkt misschien dat carbonpapier oneindig kan worden gebruikt, maar op een zeker ogenblik is heb je geen doordrukeffect meer.

 

 

kallekeschiet

zn (`t), mv: -

1. Spel waarbij men een kal gebruikt. Hierop worden de ingezette munten van alle spelers gelegd. Met koperen schijven (solle) wordt naar de kal gegooid. Men probeert de kal omver te werpen (te schieten). Daarbij komt het geld verspreid op de grond te liggen. Het ingezette geld wordt verdeeld over de spelers, bij wie hun sol het het dichtste terecht is gekomen.

 

kallekeschiete

ww, verv: kallekeschiet - kallekeschoot - gekallekeschit

1. Aktie van het kallekeschietspel.

Vruuger zogde de vënte kallekeschiete boïjte vee 't kaffee. = Vroeger zag je vaak de mannen kallekeschiete voor een herberg.

 

kalliete(re)

ww, verv: kalliet(er) - kalliette / kallieterde - gekalliet(erd)

1. Spelletje, gespeeld met drie stukken hout. Een lange stok wordt ergens op de grond gelegd. Een tweede en korter stokje heeft puntige uiteinden. De derde stok is het slaghout. Men slaat nu met het slaghout op het puntige uiteinde van de korte stok. Deze vliegt daardoor wentelend omhoog. Met het slaghout moet men proberen de kleinere stok ver weg te slaan. Daarop lopen de andere kinderen er naar toe om de kleinere stok te pakken. Ze moeten hem dan op de grote stok op de grond werpen. Wie daarin slaagt heeft de ronde gewonnen.

'k Zèn më 't kallietere gesoempeld, en dââdeu zèn'ek verloore! = Ik ben gestruikeld terwijl ik aan het kallieteren was, met als gevolg dat ik verloren heb.

 

 

kallot

zn (een), mv: kallotte - verklw: kallotteke (e)

1. Haar. Vaak gebruikt om lang haar of een weelderige haardos aan te duiden.

In den tijd van de Bietels droege[n] alle joenges lange kallotte. 't Wââre persies maskes! = In de periode toen de Beatles succes maakten, hadden veel jongens lang haar. Het was toen moeilijk om - op basis van de haarlengte - jongens van meisjes te onderscheiden.

 

2. Pruik, meestal op de kruin van het hoofd. [>Nl. kalot = mutsje dat bisschoppen op de kruin dragen]

Diëj mèns eïj[d] een zwââr opperââsse moete lââte doen, èn oemda z'al zen ââr ëmme moete[n] afscheïjre drââgt em naa e kallotteke. = Die man onderging een zware chirurgische ingreep, en omdat daarvoor zijn haar moest worden afgeschoren draagt hij nu een pruik.

'k Begin van boove[n] ooëk al ne klètskop te krijge, mââ'k paas er ni[j] âân oem een kalot oep te zëtte! = Het haar op mijn kruin wordt dunner en dunner, maar ik denk er niet aan om een pruikje te dragen.

 

3. Hoofdbedekking, priestermutsje of alpino.

A ge bij de joode nââ de kërrek gââ, moet e kallotteke[n] oepzëtte, of ge meegt ni binne. = Als je in een Joodse synagoge binnen wil, moet je een kalotje dragen om toegelaten te worden.

 

kammelot

zn (de), mv: -

1. Iets van slechte kwaliteit, prulwerk, knoeiwerk. [>Fr. camelote]

E zondach oep de voogelmèt aa'k iet pratik gekocht, mââ[r] a'k et toïjs ës goe bezag, dèn leek et toch mââ kammelot! = Vorige zondag kocht ik op de Vogelmarkt iets wat me praktisch leek; maar als ik het thuis eens goed bekeek, leek het toch maar een prul te zijn.

 

kampanje

zn (de), mv: -

1. Letterlijk: op de buiten. In het dialect gebruikt om aan te geven dat men gaat werken op een plaats die buiten de normale werkomgeving is. Voornamelijk voor werven buiten de fabriek. Heel vaak duurde de verplaatsing meer dan één dag, en moest er dus ter plekke overnacht worden. [>Fr. campagne]

Toen as em veü Gravèèr oep kampanje moest, eïjt em e schooë sèntsje bijïejn kunnen spââre. = Toen hij voor Gränges Graver naar het buitenland / naar een werf moest, heeft hij redelijk wat extra verdiend.

 

kaniëjl

zn (de), mv: -

1. Kaneel (specerij).

Oep gestoofd'appele moete altij wa kaniëjl doen. = Als je appelen stooft, moet je er een beetje kaneel over strooien.

 

kap

zn (een), mv: kappe - verklw: kappeke (e)

1. Hoofdbedekking, kap. Vaak vast bevestigd aan een regenjas, aan een anorak.

't Ës âân't reïjgene, dus kunde mââ beïjter aa kap oepzette. = Het regent. Zet je regenkap maar op.

Zët aa kap oep, want 't reïjgent! = Zet een muts op want het regent.

 

2. Figuurlijk: ten koste van iemand anders plezier maken (dit kan lachen zijn, maar ook financiëel iemand uitbuiten.)

Oep iemant z'n kap zitte. = Met iemand de spot drijven.

A wèlle[n] oïjtgâân probeere m'altij oep de Zjèf zen kap te zitte - diëj[n] eïj toch gëlt genoeg! = Als we uitgaan, proberen we om Jozef altijd te laten betalen - hij is toch rijk genoeg.

Onze pastooër eïj zen kap oover d'ââg gesmeete. E weünt naa më zen maasse. = Onze pastoor heeft zijn kerkelijke functie verlaten. Hij heeft nu een relatie met zijn meid.

 

kapââbel / kapaabel

bijv nw, tvgl: kapââbel / kapaabel - kapââbel(d)er / kapaabel(d)er - kapââbelst / kapaabelst

1. Bekwaam, volgroeid, volwassen, kundig en geschikt, ervaren. [>Fr. capable]

Da's ne kapââbelen tip. = Dat is een bekwaam persoon.

Zèdde gij wël kapââbel oem die rësponsabilitijt oep aa te neeme? = Ben je wel ervaren genoeg om die verantwoordelijkheid op jou te nemen?

Ëd'ambras më[j] aa krââne? Mââ dèn weet ekik ne kapââbelen tip oem aa t'eüllepe. = Heb je problemen met het sanitair? Maar dan weet ik wel een geschikt iemand om jou uit de nood te helpen.

 

kapël

zn (een), mv: kapëlle - verklw: kapëlleke (e)

1. Kapel, kleine bedeplaats, meestal ter ere van een heilige.

In Blââsfëlt stââ't kapëlleke van de Vïjtien Binders. = In Blaasveld vind je de Veertien Bunders kapel.

 

2. Verkleinwoord kapëlleke : figuurlijk gebruikt om een "stopplaats" aan te duiden, die de vorm van een herberg heeft.

As em e vrijdach van ze wèrrek gekomme[n] ës, eïjt'em onderwèg alle kapëllekes âângedâân. = Toen hij vrijdag van zijn werk kwam, is hij onderweg in alle herbergen geweest.

 

 

kapoot

zn (ne/de), mv: kapoote - verklw: kapooteke/kapotsje (e)

1. Kondoom, preservatief. [>Fr. capote]

Poepe më ne kapoot âân. = De liefde bedrijven met een kondoom.

 

2. Motordeksel van een auto. [>Fr. capot]

De moteur leïj[j] onder de kapoot. = De motor bevindt zich onder het motordeksel.

 

kappeke

zn (e), =verklw, mv: kappekes

1. Een klein kapje; wordt meestal gebruikt om een klein en opplooibaar plastieken regenkapje aan te duiden. Dit is helemaal doorzichtig en voorzien van twee lintjes om het onder de kin vast te knopen. Het kan heel vlug en gemakkelijk worden opgeplooid om het zo in de handtas mee te nemen.

'k Zën me kappeke vergeete. - Ëdde gij ne pèrreplie bij? = Ik ben vergeten om een plastic kapje mee te nemen. Heb jij een paraplu meegenomen?

 

kapper(ke)

zn (ne), mv: kappers - verklw: kapperke (e)

1. Hoeveelheid van 1/4 liter. Wordt meestal in de verkleinvorm gebruikt.

As m'in de winter boïjte moete wèrreke, krijge me van onzen bââs alle dââge e kapperke zjeneevel. = Als we in de winterperiode buiten moeten werken (op een werf), dan krijgen we van de baas alle dagen een vierde liter jenever.

 

 

karotjee

zn (ne), mv: karotjees - verklw: karotjeeke (e)

1. Plantrekker, iemand die zich anders voordoet dan in werkelijkheid om er voordeel uit te halen. Wordt vaak gezegd voor iemand die zich ziek meldt, zonder echt ziek te zijn. [>Fr. carottier, carotteur]

'k Ëm van 't jââr wëral e stuk of drij karotjees in men klas. = Dit jaar heb ik weeral maar eens een drietal plantrekkers in de klas.

Zie ook: karottentrëkker.

 

karottetrëkke

ww, verv: trëk karotte - trok karotte - karottegetrokke

1. Zijn plan trekken, iemand die de geschikte manier weet te vinden om er zelf altijd voordeel uit te halen.

'k Wist da den boel oep springe ston as ek ziek was, mââ 'k ëm dèn nog wa langer karottegetrokke, èn naa ma'k iniëjns gâân doppe. = Ik wist dat het bedrijf op faling stond toen ik in ziekteverlof was, maar ik heb nog een beetje langer lijntje getrokken, en nu kan ik ineens gaan stempelen.

 

karotte(n)trëkker

zn (ne), mv: karotte(n)trëkkers - verklw: karotte(n)trëkkerke / karotte(n)trëkkertsje (e)

1. Plantrekker, iemand die zich anders voordoet dan in werkelijkheid om er voordeel uit te halen. Wordt vaak gezegd voor iemand die zich ziek meldt, zonder echt ziek te zijn. [>Fr. carottier, carotteur]

Naa[j] ës't genoeg gewëst! 't Ës al moejelek genoeg oem 't fabrik te lââte drôô. Allee! Gëft mij[j] ës de lijst më[j] alle karottentrëkkers! = Nu is de maat vol! Het is al moeilijk genoeg om het bedrijf gaande te houden. Kom op! Geef me de lijst van alle plantrekkers!

Zie ook: karotjee.

 

karremâân

bijw

1. Ronduit, ongeveinsd, oprecht, zonder terughoudendheid, zonder omwegen, zonder erbij na te denken. [>Fr. carrément]

'k Zal aa ës karremâân zëgge wa 'k ik paas van aa, së! = Ik zal je eens ronduit mijn mening over jou vertellen!

Toen ës ze karremâân rèchtgestâân, èn eïj ze mij lââte zitte më men eete. = Toen is ze zonder aarzelen opgestaan (en weggegaan), en ben ik achtergebleven met het eten dat ik bereid had.

Ik vroeg ofdat em mij giëjn duuzent frang waa geeve, mââr en eïj mij karemâân gezeïj da'k op een ander moest gâân beïjdele. = Ik vroeg hem of hij me 1000 frank wou geven, maar hij antwoordde zonder aarzelen dat ik elders moest bedelen.

 

karroo

bijv nw, tvgl: -

1. Geruit, met een ruitjespatroon. [>Fr. carreau]

E karrooe[n] ëm = een ruitjeshemd.

Een karrooe bloes = een bloes met ruitjespatroon.

 

zn (ne), mv: karroos - verklw: karrooke (e)

2. Ruit, vierkant. [>Fr. carreau]

Ne kajeedebroejôôn më karrookes. = Een kladschrift met ruitjes.

Een tââfellââke më karroos. = Een tafelkleed met ruitjesmotief.

 

 

Laatste wijziging 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl