A  B
 C  D
 E  F
 G  H
GA
GE
GEM
GI
GO
GR
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

gebrâât

zn (e), mv: - verklw: gebrôtsje (e)

1. Een gebraden stuk vlees.

E vèrrekesgebrôtsje me ne gruntenbrabasson. = Varkensgebraad met een groentenkrans. Gerecht dat vaak op het feestmenu staat.

Wad ëdde lifst? E kallefsgebrââd of ne rosbif? = Wat zou je graag hebben? Een kalfsgebraad of een stuk roastbeef?

 

gebuur

zn (ne), mv: gebuure

1. Buurman, buurvrouw, gebuur.

Goej gebuure da's gelèk e kloempeke gaat. = Goede buren zijn evenveel waard als goud.

 

enkel mv: gebuure (de)

2. De omgeving.

Weünde gij in de gebuure van aa wèrrek? = Woon je vlak bij je werk?

Den Dëlèès? Da's vlak in de gebuure! = Delhaize? Dat is heel dichtbij!

 

 

gedaa - gedaaf

zn (-), geen mv

1. Geduw, het duwen, het porren.

Moette dââ naa van verschiete da die kliëjre kapot gâân? Më[j] al da gedaa èn getrëk oep de speelpleüts... = Verwondert het je nu echt dat kleren stuk gaan? Met al dat duwen en trekken tijdens de recreatie...

 

gedââgd

bijv nw, geen tvgl.

1. Ouder en rijper, volwassener, met veel ervaring en levenskennis.

Och! Ge zè nog zooë joenk! A g'iet ni wët, vrââgt da dèn âân ne gedââgde mèns gelèk azzek ik. = Ach... je bent ook nog zo jong! Als je iets niet weet, vraag dat dan aan iemand me ervaring, zoals ik.

 

 

gedènkenis

zn (een), mv: -

1. Nagedachtenis, herinnering, memorie. [>Dts. Gedächtnis]

Zo vèèr as ekik gedènkenis ëm, eïj da kapëlleke dââ[r] altij gestâân. = Voor zover ik me kan herinneren, heeft dat kapelletje daar altijd gestaan.

In gedènkenis van ons aavers weürt er alle jââre[n] een mis oepgedrââge. = Ter nagedachtenis van onze ouders wordt er elk jaar een mis gevierd.

 

gedieregâân / geduuregâân

bijw

1. Gedurig, telkens herhaald, voortdurend, aanhoudend.

Gedieregâân moet ekik teege[n] aa zëgge: doe dit èn doe dat! Paasde naa ëcht da'k ik da plizant vin? = Voortdurend moet ik je zeggen wat je moet doen (doe dit, doe dat)! Denk je dat ik het plezierig vind?

 

gedoen

zn (e), mv: gedoene - verklw: gedoentsje (e)

1. Een gebouw, meestal heel groot.

Die[j] ëmme nogal e gedoen gebaat, zënne. = Ze hebben een groot huis gebouwd.

Zie ook: battemènt / battimènt.

 

zn (e), geen mv - geen verklw

2. Omhaal, drukte.

Dad ës dââr in dad oïjsaave nogal gedoen sedert dad eule Zjèf prins kèrneval gââ weürre! = In dat gezin is het de laatste tijd nogal een drukte, omdat hun (zoon) Jozef tot prins karnaval verkozen werd.

 

gedoore

tussenwerpsel

1. Verdorie, potverdrie.

'k Ëm'et aa gedoore al tien kiëjre gezeïj! = Dat heb ik je verdorie al zeker tien keer gezegd.

 

gedrijnet

telw

1. Met z'n drieën.

't Ës spijtig da me mââ gedrijnet oep rijs gâân, want dèn kunne me ni kââte. = Het is jammer dat we maar met z'n drieën op reis vertrekken, want dan kunnen we niet met de kaarten spelen.

 

 

gefasjeerd zijn

zegswijze

1. Boos zijn, verontwaardigd zijn, beledigd zijn. [>Fr. être fâché]

E[j] ës gefasjeerd! = Hij is boos, hij is verontwaardigd, hij voelt zich op de tenen getrapt.

 

gegeevemomènt

zn, (ne), geen mv.

1. Een bepaald ogenblik, een "gegeven" moment.

Oep ne gegeevemomènt kwam em oïjt de boskes gesproenge - 'k Zèn nogal verschoote, zënne! = Op een onverwacht ogenblik sprong hij van achter een bosje - Ik ben heel erg geschrokken, hoor!

 

geïjf

bijv nw, tvgl: geïjf - geïjver - geïjfst

1. Welgevormd, gaaf, onbeschadigd, volledig.

Tees posturreke[n] ëm ek nog oïjt ons oïjs kunne[n] ââle nââ da 't dèk ingesteüt was. 't Was 't iëjnegste da nog iëjlemââ geïjf was, èn 'k zal da dèn ooëk nooët ni wëg doen. = Dit is het enige beeldje wat ik uit onze woning kon redden nadat het dak was ingestort. Het was het enige wat nog heel gebleven was, en ik zal het om die reden nooit wegwerpen.

 

geïjlooëge

ww - enkel infinitief

1. Letterlijk geilogen. Maar in de dialectbetekenis staat het voor nietszeggend zitten rondkijken, voor zicht uit staren.

Wa zitte dââ naa te geïjlooëge? Da[d] eullept toch niks! = Wat zit je daar nu te staren? Wat zit je daar nu te dromen? Dat helpt je toch niets vooruit! Dat brengt je toch geen aarde aan de dijk!

 

geïjre

bijw

1. Graag. [>Nl. gaarne] [>Middelnl. gaerne, ge(e)rne, geren]

'k Sien aa geïjre. = Ik hou van je, ik zie je graag.

 

geïjregrooët

zn (-), mv: -

1. Naam die gebruikt wordt om iemand aan te duiden die zich graag volwassener voordat dan hij of zij in werkelijkheid is. Vaakst gebruik bij kinderen.

Gelèk as alle kindere, was ekik vruuger ooëk ne geïjregrooët en zaa'k ik nogal ës dikkels woorde die mijn aavers deeje rooët weürre. = Net als andere kinderen, deed ik me vroeger ook graag ouder voor, en dan sprak ik al wel eens woorden uit die mijn ouders deden blozen.

 

 

gekapt

zn (et), geen mv.

1. Gemalen vlees, gehakt, gehaktvlees. Wordt van alle dierlijk vlees gemaakt, maar was vroeger vooral afkomstig van varken of kalf. Op deze manier is men in staat ook vlees van mindere kwaliteit te verwerken.

Da's rââr da mènse vruuger miëjr raa gekapt ââte, as naa. Toen aa d'er nog veel minder mènse ne frigoo èn toch... = Eigenaardig dat mensen vroeger vaker rauw gehaktvlees aten als nu, terwijl er toch veel mensen waren die geen koelkast hadden...

Gekapt kunde vë van alles gebroïjke: veü ballekes, veü ne frikkandon, veü looëze vinke, veür in de soep, veür oep den booteram, oem e kieken oep te vulle, in grunte, veü boelëtte... = Gehaktvlees kan je voor allerlei bereidingen gebruiken: kleine balletjes, vleesbrood, blinde vinken, soepballetjes, op de boterham, om een kip of groenten op te vullen, voor vleesballen...

 

gekreïjkel

zn (et), geen mv.

1. Krakeel, ruzie, onenigheid, gekijf, geruzie.

Ës da naa gedâân më[j] aale gekreïjkel? Allee... gëft mekandere[n] e polleke, èn alles ës vergeete èn vergeeve. Ëdde't gooërd? = Is het nu eindelijk gedaan met dat geruzie? Komaan... reik elkaar de hand, en alles is vergeten en vergeven. Jullie hebben het gehoord, hoop ik?

 

gelââze

stofnaam

1. Gemaakt uit glas.

In e gelââze[n] oïjs ës't wèrrem in de zoomer en kaat in de winter. = In een glazen huis is het meestal warm in de zomer en koud in de winter.

 

gelââzeg

bijv nw, geen tvgl.

1. Er uitziende als van glas. Eerder in de figuurlijke betekenis van het woord.

Ëdde gij wël vèsse petatte gebreükt? Ze zien er zooë gelââzeg oïjt! = Heb jij wel verse aardappelen gebruikt? Ze zien er glazig uit.

 

gelââzepetatte

zn nw (-), =mv.

1. Aardappelen die na het koken glazig, doorschijnend en hard geworden zijn en bovendien smaken ze slecht.

In da rëstorâânke kom ek nooët nemiëj binne: 't vliëjs was kaat, de grunte 't èt en wa gââve ze dââbij paasde: gelââzepetatte! = In dat eethuisje zet ik nooit een voet meer binnen: het vlees was koud, de groenten niet gaar, en wat denk je dat erbij geserveerd werd? Glazige aardappelen!

Zie ook: glââzemanne.

 

 

gelas

zn (e), mv: gelââze - verklw: geloske (e)

1. Glas, glas om uit te drinken.

Moet'e gelas bier drinke[n] of ëdde liever e geloske wijn? = Wil je een glas bier, of heb je liever een glaasje wijn?

 

2. Vensterglas, ruit.

'k Moet nief gelââze(n) èmme vë menen bril. = Ik moet nieuwe brilglazen hebben.

Diëjn baa stââ[d] al onder gelas. = Men heeft in dat (nieuwgebouwde) huis de ruiten al geplaatst.

 

geleïjg

zn (e), mv: geleïjge

1. Fabriek waar men klei wint, deze in vormen perst en dan bakt, om er op die manier bakstenen van te maken, steenbakkerij.

Tusse Booëm èn Trââg ëdde't iëj geleïjg oep 't ander. = Tussen Boom en Terhagen kom je de ene steenbakkerij na de andere tegen.

 

2. Steenbakkerijen, gebied van de kleiwinning voor bakstenen (meervoud).

Booëm leïj middenin de geleïge. = De gemeente Boom ligt centraal tussen de steenbakkerijen.

 

gelèk

bijw

1. Zoals, gelijk.

Gelèk a gij datoe, kan nimant et doen. = Zoals jij het doet, kan niemand het. Dat kan niemand je nadoen.

 

gelètteg

bijv nw, tvgl: gelètteg - gelètteger - gelèttegst

1. Glad, slipperig.

'k Zèn mââ zaat gââ strooë want 't aa vandenacht gevrooze èn den trotwaar was gelètteg. = Ik heb zout gestrooid omdat het vannacht gevroren had en het voetpad was glad.

Zooë gelètteg as ne pââlink. = Zo glad als een paling, gehaaid, gewiekst.

 

gelèttege

zn (ne), mv: gelèttege

1. Gewiekst persoon, leperd, gladjanus, iemand die eerder onbetrouwbaar is en mense weet te misleiden. Kan ook op een goedschikse manier worden gebruikt.

Past mââr oep vë die gelèttege - zie mââr oep tijd of da g'aave portemonnee ni kwijt zè. = Let maar op voor die gladjanus - check nu en dan maar eens of je je geldbeugel nog hebt!

Gij zè toch ne gelèttege, zënne! 'k Aa[j] aa wëral bekan gelooëfd as ge mij wilde wijsmââke da ze de brug ginge wëgdoen. = Jij kan toch wel raar uit de hoek komen, hoor! Ik had je bijna geloofd toen je me wilde wijsmaken dat men de brug ging afbreken.

 

 

gelijkwijdeg

bijv nw, tvgl: gelijkwijdeg - gelijkwijdiger - gelijkwijdegst

1. Parallel, evenwijdig.

Die strââte looëpe gelijkwijdeg. = Die straten lopen evenwijdig.

Zie ook: eevezijdeg.

 

gèlle

pers vnw

1. Jullie, u (meervoud).

Gèlle[n] ët ni gezien da'k ik dââ zat. = Jullie hebben me daar niet zien zitten.

Komde gèlle[n] oïjt of ës't âân ons? = Zijn jullie aan de beurt of wij?

Nââ wââ zèdde gèlle[n] oep rijs gewëst? = Waar zijn jullie naar toe gereisd?

 

gëllefs

bijv nw, tvgl: -

1. Schuin, niet haaks. [>Nl. gelfs]

Diëj zen oïjs stââ gëllefs oep't strâât. = Zijn huis werd haaks op de straat gebouwd.

 

gëlt

zn (`t), mv: -

1. Geld, waarden die men kan gebruiken om dingen te kopen.

Ne mèns diëj gëlt eïj kan zen ijge alles pèrmeteere. = Iemand die geld heeft kan zich alles veroorloven.

Nen eezel diëj gëlt schèt! Da zaa'k ik ooëk wël kunnen gebroïjke... = Een ezeltje dat geld "maakt"! Dat zou ik ook wel willen... Een goede inkomstenbron zou ik ook welwaarderen.

 

2. Ook figuurlijk.

Veü giëj gëlt van de weïjrelt! = In geen geval! Geen denken aan! Zeker niet! Onder geen enkele voorwaarde!

 

 

Laatste wijziging 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl