A  B
BA
BE
BEL
BI
BL
BO
BOK
BR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

braa

bijw

1. Heel, erg, nogal.

't Ës braa kaat! = Het is erg koud.

 

2. Braaf.

Ons Marjaa eïjd ijgelek wël braa joeng! = Onze dochter Maria heeft eigenlijk wel brave kinderen!

 

zn (nen), mv: - verklw: braake (een)

3. Breiwerk, iets wat gebreid werd.

'k Ëm menen braa oepgezet. = Ik ben een nieuw breiwerk begonnen.

 

ww, verv: braa - breej - gebreej

4. Breien.

Gebreeje goet. = Gebreide kleding.

Ze zit te braa. = Zij zit te breien.

 

braaneülle

zn (een), mv: braaneülles - verklw: braaneülleke (een)

1. Breinaald.

'k Moet braaneülles ââle nââ Mankesina. = Ik moet breinaalden gaan kopen in de winkel (vroeger een bekende winkel in Willebroek).

 

braaver

zn (nen), mv: braavers - verklw: braavertsje (een)

1. Brouwer, iemand die bier brouwt.

Vruuger wââr'er in Willebroek miëjr braavers as vandââg. Naa[j] ës er giëjne[n] iëjne nemiëj. = Vroeger waren er in Willebroek meer brouwers als vandaag. Nu is er geen enkele brouwer meer.

 

2. Bierverdeler, bierleverancier, drankenhandelaar.

Den Bèère was braaver, èn alle vrijdââge dee diëj zenen toer in de Toïjnwijk. = Albert was drankenhandelaar, en alle vrijdagen had hij een drankenronde in de Tuinwijk.

 

 

 

Braavesloeber

zn (den), eigennaam

1. Brabançonne, het Belgische volkslied.

A ze den Braavesloeber speele, moette rècht stâân. = Als de Brabançonne gespeeld wordt, word je verondersteld op te staan.

De keunink eïjd oep't fort van Briëjndoenk gewëst. As em âân kwam spëlde ze den Braavesloeber. = De koning heeft het fort van Breendonk bezocht. Bij zijn aankomst werd het Belgische volkslied gespeeld.

 

brakke

ww, verv: brak - brakte - gebrakt

1. Ravotten.

Wââ dad ons klaan manne zèn? Die zèn in den of âân 't brakke. = Waar de kinderen zijn? Die ravotten in de tuin.

Zie ook: brëkke.

 

brakmarsjan

zn (nen), mv: brakmarjans - verklw: brakmarsjanneke (een)

1. Iemand die in een woonwagen woont.

A gij paast da ge beïjter as nen brakmarsjan gââ wooëne in pleüts van aa gëld in een ijge[n] oïjs te steeke, dèn moete gij da zëllef mââ weete. = Als je denkt dat je beter in een woonwagen rondtrekt in plaats van te investeren in een eigen huis, dan moet jij dat zelf maar weten.

 

brakskesvollek

zn (et), mv: -

1. Gemeen volk, mensen van laag allooi.

Die stâân in Willebroek èn oemstreeke bekënd as brakskesvollek. = In de streek van Willebroek hebben zij de slechte naam om gemeen volk te zijn.

 

brandgelas

zn (een), mv: brandgelââze - verklw: brandgeloske (een)

1. Vergrootglas, loupe, bol geslepen glas of lens, gebruikt om een bundel zonnestralen te doen convergeren en zo een grote hitte te doen ontstaan. [>Nl. brandglas]

'k Weet nog goe a'k ik klaan was, da me më[j] een brandgelas probeerde tèkskes of stukskes papier in brand te steeke. = Ik herinner me uit mijn kindertijd hoe we met een loupe takjes of stukjes papier probeerden te laten ontbranden.

 

 

bras

zn (den), mv: -

1. Vloeibaar voedsel van minderwaardige kwaliteit, varkensvoer, werd in de trog van de varkens gegoten en bestond uit een mengeling van allerlei resten.

Smèt diëjn bras mââ veu de vèrrekes - die[j] eete toch alles oep. = Geef die restjes maar aan de varkens - die vreten toch alles.

Zie ook: braspetatte.

 

braspetatte

zn (de), =mv

1. Aardappelen die niet voor de consumptie geschikt zijn.

Boïjte wa braspetatte koste bij diëjn boer niks nemiëj vinne. = Op slechte kwaliteit van aardappelen na, kon je bij die landbouwer geen geschikte waren meer vinden.

 

2. Aardappelen van slechte kwaliteit die met schillen en alles erbij worden gekookt om dan aan de varkens te voeren.

Den ooverschot van de winterpetatte[n] oïjt de këlder ëm ek as braspetatten âân de vèrrekes gevoejerd. = De laatste aardappelen van de wintervoorraad in de kelder, heb ik aan de varkens gevoerd.

Zie ook: bras.

 

bratsak

zn (nen), mv: bratsakke - verklw: bratsakske (een)

1. Veelvraat.

Oep zooën fiëjst zitte[n] altij bratsakke. = Op dergelijke gelegenheden heb je altijd veelvraten.

 

brazjelët

zn (een), mv: brazjelëtte - verklw: brazjelëtteke (een)

1. Armband, sieraad dat rond de pols wordt gedragen. [>Fr. bracelet]

Veu men kommunne ëm ek van mijne peeter een brazjelët gat wââ da mene nââm in gegraveerd ston. = Ter gelegenheid van mijn communie heb ik van mijn peter een armband als geschenk gekregen, waarin mijn naam gegraveerd was.

 

 

 

brëkke

ww, verv: brëk - brëkte - gebrëkt

1. Ravotten.

Ons joenges zèn më den Bont nââ de ziëj - dââ kunne ze goe wa brëkke zonder iet kapot te doen. = Onze jongens zijn met de vakanties van de mutualitei naar de kust - daar kunnen ze goed ravotten zonder dat ze iets kunnen stukmaken.

Zie ook: brakke.

 

brèkker - brëkker

zn (nen), mv: brèkkers / brëkkers - verklw: brèkkerke - brëkkerke (een)

1. Wildebras, iemand die nogal uitbundig doet om zich uit te leven.

Onze klaane aa wëral ne slèchten bultèèn - Mââ ja... da kind ës naa iëjne kiëj ne brëkker, èn e kan in de klas ni blijve stilzitte! = Ons zoontje had weeral een slecht rapport - Maar ja... dat kind is nu één keer een wildebras, en hij kan zich in de klas niet stilhouden.

 

2. Vaak ook gebruikt om een ondeugend persoon of een speelvogel aan te duiden.

Diëjn brèkker ës naa ooël altij te vinnen oem fratsen oïjt t' ââle. = Die speelvogel staat altijd klaar om iemand een poets te bakken.

 

brëmbees

zn (een), mv: brëmbeeze - verklw: brëmbeezeke (een)

1. Braambes.

In euren of groeje brëmbeeze. = Ze heeft een braamstruik in haar tuin.

 

brës

zn (een), mv: brësse - verklw: brëske (een)

1. Breuk, opening, leemte, bijv. in een dijk met als gevolg een overstroming.

Wëtte nog in da jââr da't er een brës in de Vliet was geslââge èn da iëjl Roïjsbroek onder wââter ston? = Herinner je nog het jaar dat er een dijkbreuk was in de Vliet, met het gevolg dat Ruisbroek overstroomd was?

 

2. Grote hoeveelheid, trits.

Een brës joeng = een aantal kinderen.

 

3. In de uitdrukking: veür iemant in de brës springe = iemand ter hulp komen, iemand verdedigen.

 

 

bretëlle

zn, mv, verklw: bretëllekes (mv)

1. Broekophouders, bretels. [>Fr. bretelle]

Diëj[n] aat zen broek oep më bretëlle. = Die draagt bretels (in plaats van een broekriem).

Aa'd aa vast âân aa bretëlle! = Hou je stevig vast - je zou wel eens heel erg verrast kunnen worden.

 

breüsteg

bijv nw, tvgl: breüsteg - breüsteger - breüstegst

1. Bronstig, overmoedig. [>Nl. bronstig]

Ge moet ni zooë breüsteg zijn. = Je moet niet té moedig zijn, niet zo wild.

 

breüstechâât

zn (nen), breüstechââte - verklw: breüstechotsje (een)

1. Iemand die nogal vlug overmoedig is, en niet altijd terecht.

Ziet em dââ naa looëpe më zen blaakèt, den breüstechâât! = Zie hem daar nu lopen met zijn blauw oog, de heldhaftige!

 

briëjt

bijv nw, tvgl: briëjt - brië[j]er - brïëjdst

1. Breed. [>NL. BREED]

Ach'et briëjt ët ange, dèn kunde't briëjt lââte zwiere. = Als je veel hebt (of rijk bent), dan kan je dat ook aan iedereen laten zien.

2. Figuurlijk: breed, ruim, ongebreideld.

Die lleïjve van de briëj vèftien. = Zij leven er op los, ze leven alsof het nooit op kan.

 

brikkeleere

ww, verv: brikkeleer - brikkeleerde - gebrikkeleerd

1. Knutselen, meestal gebruikt met een negatieve bedoeling. [>Fr. bricoler]

Oe[w] ëdde da naa wee[r] iniëjn gebrikkeleerd? = Hoe heb je dat nu weer voor mekaar gekregen?

 

 

brilledooës

zn (een), mv: brilledooëze - verklw: brilledeüske (een)

1. Letterlijk: brillendoos, brillenkoker, doos waarin men een bril kan opbergen.

Ëdde gij mijn blaa brilledooës gezien? 'k Zèn mene leesbril wëral mââ[r] ës kwijt! = Heb jij  mijn blauwe brillenkoker ergens zien liggen? Ik herinner me weer maar eens niet waar ik mijn bril gelaten heb!

 

2. Aanduiding voor iemand die altijd een bril draagt.

Die brilledooës zie toch mââ[r] altij d'èlleft van 't schooë weer. = Die brillendrager ziet nooit alles.

 

brillemarsjan

zn (nen), mv: brillemarsjans - verklw: brillemarsjanneke (een)

1. Letterlijk: handelaar in brillen, optieker.

'k Ëm verleej weïjk bij den brillemarsjan ne nieve zonnenbril gâân bestëlle èn 'k mag em e zââterdag gâân ââle. = Ik heb vorige week bij de optieker een nieuwe zonnebril besteld, die ik zaterdag mag gaan oppikken.

 

2. Aanduiding voor iemand die altijd een bril draagt.

Sëg, brillemarsjan! Zie[d] ës oïjt aa ooëge! = Zeg brildrager! Kijk eens uit je doppen!

 

bringe

ww, verv: bring - brocht - gebrocht

1. Brengen.

m'Ëmme[n] een bakske jètbeeze meegebrocht en nen troppel droïjve. = We hebben een bakje aardbeien en een tros druiven meegebracht.

 

 

broebele

ww, verv: broebel - broebelde - gebroebeld

1. Onduidelijk spreken, binnensmonds en onverstaanbaar praten.

Wa stââde dââ naa wee te broebele? A'ch iiet te zëgge[n] ët, doe da dèn kleïjr èn doïjdelek! = Wat sta je daar nu allemaal te mompelen? Als je iets te zeggen hebt, doe dat dan klaar en duidelijk!

 

broebeleïjr / broebelès

zn (nen / een), mv: broebeleïjrs / broebelèsse - verklw: broebelèrreke / broebelèske (een)

1. Iemand die makkelijk onwaarheden vertelt, beuzelaar.

Ge moet ni alles gelooëve wada diëjn broebeleïjr zeïj! = Je moet niet alles geloven wat die beuzelaar vertelt.

 

2. Iemand die onduidelijk praat.

'k Verstâân aa ni! Gij zè naa och nen broebeleïjr, zënne! Liëjrt iëjst klappe! = Ik begrijp je niet! Je praat ook zo onduidelijk! Leer eerst spreken!

 

broebelschijt

zn (`t), mv: -

1. Diarree-achtige uitscheiding.

Ën naa mââ[r] oope dat'em 't broebelschijt krëcht! = Hopen we nu maar dat hij diarree krijgt! (Iets wat men iemand toewenst die men niet zo graag heeft.)

 

broem

zn (nen), mv: -

1. Droesem, schuim (bijv. van het koken).

Da ziet er toch ni goe[d] oïjt want dââ leïj nen iëjlen broem oep. = Dat ziet er niet lekker uit, want er ligt een hele droesem op.

 

2. Bezinksel, wat overblijft onderaan in een vloeistof die niet helemaal zuiver is, maar die men een tijdje laat rusten.

Mene neïjteldoek was gescheurd, èn dââmee lag er allemââ broem vanonder in de koffetuur. = Doordat het neteldoek gescheurd was, lag er onderaan in de confituur allemaal bezinksel (van grovere stukjes).

 

 

broïjne

zn (nen), mv: -

1. Bruin persoon, neger.

Diëjn broïjne[n] ës më de pââterkes mee nââ Bëllege gekomme. = Die neger is met de paters (missionarissen) naar België teruggekeerd.

 

2. Figuurlijk.

Da kan den broïjne ni trëkke, zënne! [>Nl. bruin trekpaard???] = Dat kan ik me niet veroorloven, hoor! Dat is me echt te duur, hoor!

 

 

brôô

zn (een), mv: brôôs - brôôke (een)

1. Kuit, kuitspier. Wordt meestal in de meervoudsvorm brôôs gebruikt.

Diëj foetballer eïj nogal brôôs, ë! = Die voetbalspeler heeft flinke kuiten.

 

ww, verv: brôô - brôôde - gebrôô(d)

2. Braden.

M'ëmme van Marsël ne kalkoen gekreege, èn diëj gâân me naa brôô in den oove. = We hebben van Marcel een kalkoen gekregen, om te braden in de oven.

Iëjst âân alle kante toebakke, dèn nog een allef urreke lââte brôô en 't ës kleïjr. = Eerst aan alle kanten toeschroeien, dan nog een half uurtje braden en het (gerecht) is klaar.

 

brooëtspëlder

zn (nen), mv: brooëtspëlders - verklw: brooëtspëlderke (een)

1. Beroepsspeler, iemand die in zijn levensonderhoud voorziet door te winnen bij spellen. Voornamelijk op sportgebied.

Da's ne beroepsvoetballer èn dus ijgelek ne brooëtspëlder. = Hij is beroeps en voetbalt om geld te verdienen.

 

2. Iemand die met de kaarten speelt, maar zodanig veilig dat hij/zij zeker is om te winnen.

Ik speel ne miëj më[j] aa, want gij zè nen brooëtspëlder. = Ik speel niet meer met jou, want jij zet alles op alles om te winnen.

 

broske

zn (een), verklw, mv: broskes

1. Haardracht, gekenmerkt door kort en nogal rechtopstaand haar. [>Fr. brosse, coupe-brosse]

Snèt mij mââr een broske, kwaffeur, mââ zie dat er nog iet blëft oepstaan, ë! = Je mag mij een coupe-brosse snijden kapper, maar er moet nog wel haar blijven staan.

 

 

buffel

zn (nen), mv: buffels - verklw: buffeltsje (een)

1. Veelvraat, dik iemand, iemand die gulzig en veel eet.

A't em gooërt eïj da'de fanfare teïjrt, dèn stâât diëjn buffel oep d'iëjste root oem in te schrijve. = Van zodra hij weet dat er een feestmaaltijd is van de fanfare, staat die veelvraat onmiddellijk klaar om zich in te schrijven.

Zie ook: buffeleïjr.

 

2. Iemand die anderen afsnauwt.

Nen buffel van ne vènt. = Een nurks iemand.

Zie ook: buffeleïjr.

 

3. Buffel (dier). [>Lat. Bos bubalus]

In de waas in Noort Amerika looëpe de buffels in't wilt. = In de vlaktes van Noord Amerika lopen buffels vrij rond.

 

buffele

ww, verv: buffel - buffelde - gebuffeld

1. Veel eten, schrokkerig eten.

Ge zot beïjter eete in pleüts van zooë te zitte buffele. = Je zou beter gewoon eten in plaats van alles naar binnen te schrokken.

 

2. Iemand toesnauwen.

Diëjn bââs kan nogal buffele! = Dat diensthoofd kan de mensen erg toesnauwen.

 

buffeleïjr

zn (nen), mv: buffeleïjrs - verklw: buffelèrreke (een)

1. Iemand die veel en gulzig eet, een veelvraat.

Buffeleïjrs moet ek ie nemiëjr ëmme - liëjrt iëjst mââ gewooën eete! = Ik ben niet gediend van schrokkers. Je moet eerst gewoon eten!

 

2. Iemand die anderen afsnauwt.

Èn veü zooëne[n] buffeleïjr doen z'ooëk ni[j] altij wa dat'em wilt. = Voor zo een afsnauwer doen de mensen ook niet altijd alles.

 

 

bultèèn

zn (nen), mv: bultèèns - verklw: bultèènke (een)

1. Rapport, einduitslag. [>Fr. bulletin]

't Was bekan Pââsse, èn naa[j] ëmme me onzen bultèèn gekreege. = Het was bijna Pasen (= Paasverlof) en nu hebben we onze uitslag gekregen.

 

bus

zn (een/de), mv: busse - verklw: buske (een)

1. Autobus, middel voor openbaar vervoer en reizen.

De busse van Noïjes èn Cannâârts reeje vruuger van Mechele nââ Booëm, mââ naa iëjt da allemââ de lijn. En a'ch'oep rijs wilt, kunde wëg më Misjelinkaars... = De autobussen van Nuyens en Cannaerts verzorgden vroeger de dienst van Mechelen naar Boom, maar nu wordt dit volledig door de Lijn georganiseerd. Wie op reis wil, kan kiezen voor Micheline Cars...

Oe miëjr mènse dat'er më de bus raa, oe minder ottoos oep strâât, en dus: oe miëjr parkeerpleutse dat'er vrij zèn. = Hoe meer mensen met de autobus rijden / het openbaar vervoer nemen, des te minder auto's op de straat. En dus, des te meer parkeerlplaatsen er beschikbaar blijven.

 

2. Blik, conservenblikje

Gââ nââ de këlder ës een buske peekes-èn-ètsjes ââle! = Haal in de kelder eens een blikje worteltjes met erwtjes!

Ik eet liever kropsëlder oïjt een buske as vès. = Ik eet liever voetselder uit blik, dan het vers klaar te maken.

3. Drinkfles, gewoonlijk in metaal of plastiek, drinkbus.

 

De koereurs ëmme miëjstal een bus âân de boïjs van eule veloo ange. = Wielrenners hebben gewoonlijk een drinkbus aan het frame van hun fiets.

A't de manne vruuger ginge travakke, den aa z'een brooëtdooës of nen brooëtzak bij, èn een bus kaffee. = Lang geleden, als de mannen gingen werken, hadden ze een brooddoos of een broodzak bij, en een (blikken) drinkbus.

 

4. Collectebus.

Stëkt agaa twèllevenalf in de bus. Da's ni veel, mââ 't mokt ooëk lawaat. = Stop vlug 25 centiem in de collectebus. Het is weinig, maar je hoort dat je er iets in steekt.

 

 

buskop

zn (nen/den), mv: buskoppe - verklw: buskoppeke (een)

1. Bisschop.

Den buskop weünt in Mèchele. = De bisschop heeft zijn zetel in Mechelen.

 

busseljoenk

zn (een), mv: busseljoengene - geen verklw.

1. Letterlijk: zuigeling, ingewikkeld in doeken waardoor het op een "busseltje" lijkt.

'k Ëm de klaanen ingepakt as een busseljoenk, omdat em zeeker giëj fleerus zaa oepdoen. = Ik heb de baby goed ingestopt, zodat hij zeker geen bronchitis zou oplopen.

 

2. Figuurolijk: iemand die zich gedraagt als een klein kind.

Angt naa ni et busseljoenk oïjt, ë! Wanniëjr gââde gij aa naa ijndelek ës as ne grooëte vènte gedrââge? = Doe nu niet zo kinderachtig! Wanneer ga je je nu eindelijk als volwassene gedragen?

 

bustëk

zn (nen), mv: bustëkke - verklw: bustëkske (een)

1. Biefstuk, stuk rundvlees.

'k Zaa kik ooëk wël alle dââge nen bustëk oep men tallooër wille, mââ da kan de broïjne ni trëkke, zënne! = Ik wou dat ik me ook alle dagen biefstuk kon eten, maar dat kan ik me niet veroorloven.

 

buvaar

zn (nen), mv: buvaars - verklw: buvarreke (een)

1. Vloeipapier. [>Fr. buvard]

In 't ïjste stuudejââr gebroïjke ze buvaars. = In het eerste leerjaar gebruikt men vloeipapier.

Zie ook: kladder.

 

 

 

Laatste wijziging 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl