A  B
BA
BE
BEL
BI
BL
BO
BOK
BR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

bël

zn (een), mv: bëlle - verklw: bëlleke (een)

1. Bel, klok.

Z' ëmme[n] âân de bël getrokke. = Er werd gebeld. De klok werd geluid.

 

2. Deurbel.

'k Ëm de bël gooërt. = Ik heb de deurbel gehoord.

Zie ook: bëllekes.

 

belèbberd

bijv nw, tvgl: belèbberd - belèbberder - belèbberdst

1. Belabberd, allesbehalve rooskleurig, niet goed, pips, lusteloos, bleekjes, ontdaan, verwezen.

Amaj! Gij ziet er belèbberd oïjt! = Nou zeg! Jij ziet er niet goed uit!

En eïj te veel pintsjes gepakt, èn ge kunt em nemiëj verstâân oemdat em een belèbberde toeng eïj! = Hij heeft te veel gedronken - daardoor kan je hem haast niet meer verstaan omdat hij met een dikke tong spreekt.

 

belëg

zn ('t), mv: -

1. Charcuterie of kaas voor de boterham, om boterhammen mee te beleggen, toespijs.

Gââd ës nââ Pissee oem wa belëg! Ondert gramme sossis èn ondert gramme bloetpèns ës goe... = Ga snel even naar Piscé (beenhouwer in de Appeldonkstraat) om wat toespijs! 100 gr salami en 100 gr bloedworst volstaan...

 

belët

zn (et), mv: -

1. Belet, belemmering, hinder. [>Nl. belet]

Ma'k binnekomme? Ës er giëjn belët? = Mag ik erin? Is er geen bezoek? Stoor ik niet?

 

 

bëlle

ww, verv: bël - bëlde - gebëld

1. Bellen, de klok luiden, de deurbel laten rinkelen.

Ooërt de pastooër mââ bëlle. = Luister maar hoe de pastoor de klokken luidt.

Gââ mââ[r] ës bëlle, dèn doen ze wël oope! = Bel maar aan, dan doen ze wel open.

 

2. Telefoneren.

Ge moet ës nââr aa aavers bëlle. = Je moet eens naar je ouders telefoneren.

 

bëlleke(n)trëk

zn, mv: -

1. Spelletje dat er uit bestaat om bij iemand aan te bellen en dan vlug weg te lopen, zodat men niet ziet wie er gebeld heeft.

Moette die kapoene naa wee[r] ës beezeg zien! Ze zèn bij de pastooër bëlleketrëk âân 't doen, èn de maasse eïj[d] al wël tien kiëjre kommen oope doen... = Grappig om die bengels gade te slaan! Ze bellen altijd maar weer aan op de pastorij en lopen dan weg; de meid van de pastoor heeft al wel tien keer opengedaan...

 

bëllekes

zn, mv

3. Oorringen.

Z'eïj[d] eur gaave bëllekes weer aan (of in). = Ze heeft haar gouden oorringen weer in.

Zie ook: bël.

 

 

benaat

bijv nw, tvgl: benaat - benaader - benaatst

1. Benauwd, onvoldoende zuurstof hebben. Dit kan zowel door een gebrek aan zuurstof zelf, als bijv. door grote hitte. Vaak voelt men zich daardoor niet lekker.

'k Voel me benaat in klaan gesloote reümtes! Mag de vènster ni[j] oope? = Ik voel me eng in kleine, gesloten kamers! Mag het raam niet open?

 

beneej

zn (den), geen mv, geen verklw.

1. De benedenverdieping, het gelijkvloers.

As gij den beneej doe, zal ek ik de slopkââmers keüsse. = Als je het gelijkvloers onder handen neemt, zal ik de slaapkamers schoonmaken.

 

beneej(e)

bijw

1. Beneden, helemaal onderaan, van onderen.

Die van beneej eïj me nog ës e goe rëplemènt gegeeve, da'k den trap alle weïjke moet keüsse. = De onderbuur heeft me nog eens duidelijk gemaakt dat ik alle weken de trap moet reinigen.

A g'ie nââ beneej gââ, dèn komd'er rècht oep oïjt! = Als je hier afdaalt, dan loop je er recht op af.

Nââ beneeje gâân doen ek më den trap, mââ nââ boove gâân ek më den assâânseur. = Als ik naar beneden moet neem ik de trap, maar als ik naar boven moet ga ik met de lift.

 

beneepe

bijv nw, tvgl: beneepe - beneepener - beneepest

1. Angstig, ineengekrompen van schrik, toegeknepen.

Më[j] een beneepe gat afkomme. = Angstig zijn, met een gevoel van angst naar iemand toegaan.

 

bepampele

ww, verv: bepampel - bepampelde - bepampeld

1. Betasten, met de vingertoppen bevoelen, beduimelen, herhaald vastpakken en daardoor vuil maken.

Moete naa al die kadookes al zooë bepampele? Ik ëm dââr uuren âân gewèrrekt oem ze zooë schooën te krijge... = Moet je nu al die geschenkjes zo betasten / beduimelen? Ik heb uren nodig gehad om ze zo mooi in te pakken...

 

 

bèrlikke

ww, verv: bèrlik - bèrlikte - gebèrlikt

1. Voor elkaar krijgen, klaarspelen.

Oe ëdde da naa wee gebèrlikt? = Hoe heb je dat nu weer klaargespeeld?

 

bèrlokske

zn (een), = verklw, mv: bèrlokskes

1. Sierraad aan halsketting, hangertje. [Fr. breloque]

Z'eïj bij de gaatsmit e schooën vèrlokske zien veuligge, èn naa leüt ze mij nemiëj gerust totta ze dad eïj. = Ze heeft bij de juwelier een mooie ketting gezien in de etalage, en nu blijft ze het me voortdurend  vragen tot ze het gekregen heeft.

 

 

bërregemiëjster / beürregemiëjster

zn (nen), mv: bërregemiëjsters - beürregemiëjsters

1. Burgemeester, bestuurder van de gemeente.

'k Ëm më den bërregemiëjster gâân klappe. = Ik heb een onderhoud met de burgemeester gehad.

d'Er ës ne nieve[n] beürregemiëjster gekooze. = Er werd een nieuwe burgemeester verkozen.

E zââterdach ës 't bal van den bërregemiëjster. = Nu zaterdag is het bal van de burgemeester (gebruik dat in de gemeentes op het platteland bijna jaarlijks doorgaat).

Zie ook: bërreger/beürreger.

 

bërreger / beürreger

zn (nen), mv: bërregers / beürregers

1. Burger, bewoner van de gemeente.

Gij zè ne goejen bërreger. = Jij bent nogal welgesteld, een rijkere inwoner van deze gemeente.

 

2. Burgemeester, burgervader.

In Klaa-Willebroek ëmme ze giëjne[n] beürreger. = In Klein Willebroek is er geen burgemeester.

 

Zie ook: bërregemiëjster / beürregemiëjster.

 

 

bèrrevoets

bijw

1. Op blote voeten, blootsvoets. [>Nl. barrevoets]

Naa[j] eïjge't gesniëjt èn toch stuure ze die klaan bèrrevoets nââ 't eüske. = Het heeft gesneeuwd en toch laten ze dat meisje op blote voeten naar de WC gaan (buiten).

bèrrem

zn (nen), mv: bèrreme - verklw: bèrremke (een)

1. Berm, aarden dijk langs de kant van de weg. [>Nl. berm]

Onder Brussel ëd al iëjl wa miëjr bèrrege, èn a ge tusse de vëlde rèt, dèn gebeurt wël ës da ge niks kunt zien oemda ge tusse twiëj bèrreme rèt. = Ten zuiden van Brussel is het heuvelachtiger, en de banen tussen de velden liggen vaak dieper tussen twee bermen, zodat je niets van de omgeving kan zien.

 

2. Wordt ook gebruikt als er in de tuin aarde wordt opgehoopt om daarin groenten te laten groeien, of die de groeiende vruchten wit moet houden.

Nen bèrrem aspèzjes. = Een aspergebed.

 

 

beslââge

bijv nw.

1. Niet rijk, niet veel geld hebben.

 

bëssemgëld

zn ('t), mv: -

1. Muntstukken van meestal kleine waarde die men vindt bij het poetsen, bijv. door met de bezem te vegen.

A'k naa zien wa da'k ëllek jââr âân bëssemgëld in de spâârpot van onze klaane steek, dèn ës da toch ni zooë min, zënne! = Als ik er even over nadenk hoeveel muntstukjes ik elk jaar weer in het spaarvarken van ons zoontje stop, dan is dat toch wel een redelijk bedrag, hoor!

Zie ook: keïjrgëld.

 

bèste

ww, verv: bèst - bèste - gebèste

1. Barsten. [>middelnl. barsten, bersten, borsten] [>oudhoogdts. brestan]

De keüsvraa stoempte teege men vââs, èn naa[j] ës ze gebèste. = De poetsvrouw stootte tegen mijn vaas, en nu is die gebarsten.

 

2. Ook figuurlijk.

'k Zèn gistere te lâât oïjtgewëst, en naa ëmme'k bèstende koppijn! = Ik ben gisteren te laat op stap geweest, en nu heb ik barstende hoofdpijn!

 

bësteg

bijw

1. Behoorlijk, lekker.

'k Voel me vandââg ni te bësteg! = Ik voel me vandaag niet zo lekker!

 

 

betèts

bijw

1. Op tijd, vroeg, vóór de geplande tijd, tijdig.

'k Oop da me betèts âânkomme in Mèchele, want anders zè'm onzen trijn nââ Antwèrrepe kwijt! = Ik hoop dat we tijdig in Mechelen aankomen, want anders missen we de trein naar Antwerpen.

Zie ook: intèts.

 

betètterd

bijv nw, tvgl: betètterd - betètterder - betètter(d)st

1. Bezorgd om, bekommerd om, begaan met, gevende om.

Die[j] ës betètterd veu[r] eur joeng. = Ze is erg bekommerd voor haar kinderen.

Ge moet ni[j] altij zooë bezeurregd zijn veu[r] aa zontsje - diëj zal oemes zene plan wël trëkke! = Je moet niet altijd zo bezorgd willen zijn voor je zoontje - hij zal immers zijn plan wel trekken!

 

bëtsje

zn (een), verklw, mv: bëtsjes

1. Beetje.

Kinde na ni een bëtsje stiller zijn? = Kunnen jullie een beetje stiller zijn?

 

bëtspon

zn (een), mv: bëtsponne - verklw: bëtsponneke

1. Sponde, plank aan hoofd- of voeteneinde van het bed. [>Nl. bedsponde]

's Morreges as'ek oepstâân, lë'k ik de lââkes oover de bëtspon oem te verloechte. = Als ik 's ochtends opsta, leg ik de lakens over de sponde van het bed om ze te luchten.

 

 

 

beuling / beulink

zn (nen), mv: beulinge - verklw: beulinkske (een)

1. Donkere of lichte boerenpens; wordt gewoonlijk gegeten met appelmoes. [>Middelnl. bodelinc, bolinc, beulinc = worst, darmen]

Den biëjnaaver eïj goejen beulink. = De beenhouwer bereidt goede pensen.

 

2. Gezouten en gedroogde schelvis of schol. Tijdens kermissen of op de jaarmarkt werd dit verkocht door visventers, wat de herbergiers graag hadden vanwege de zoute smaak. Daardoor werd er meer bier geconsumeerd. De visventer zelf had de 'beulink' meestal in een rieten mand, en kon men van ver ... ruiken aankomen!

Oep de fooër ston er miëjstal e krommeke më kèrrekolle, èn in de kaffees kwââme ze lank geleej ooëk më beulinge rond. = Met de kermis was er altijd een kraampje met kreukeltjes, en in de herbergen kwamen visventers gezouten vis verkopen.

 

beürregerkliëjre / beürregerdinge

zn ('t), = mv

1. Burgerlijke kledij, nette kleding die men in het dagelijkse leven draagt, burgerkleding.

't Was nen iëjle schooënen traa, maa'k aa liever gezien dat de swit ni[j] in gewooën beürregerkliëjre was. = Het was een mooie trouwpartij, maar ik had het meer op prijs gesteld als ze niet gekozen hadden voor gewone burgerkledij.

Iederiëjn leüpt ier iëjlemââ oepgetallooërd, èn gij zè wëral in aa gewooën beürregerdinge! = Iedereen heeft zich mooi gemaakt en gekleed, en jij loopt hier in je gewone kleren.

 

beürrepit / bërreput

zn (nen), mv: bërrepitte / beürreputte - verklw: bërrepitsje / beürreputteke (een)

1. Put waaruit men grondwater ophaalt. [Nl.> bornput]

'k Ëm nen bërrepit lââte grââve, mââ 't sie[d] allemââ broïjn. = Ik heb een waterput laten boren, maar het water is roestkleurig.

Ik ëm den tijd nog geweete da'k bij ons bomma wââter moest gâân scheppe[n] uit de beürreput. = Ik herinner me de tijd nog dat ik bij mijn oma water moest scheppen uit de bornput.

 

 

beüs

zn (een), mv: beüzze - verklw: beüzzeke (een)

1. Beurs, zakje.

Stëkket mââ[r] in aa beüs. = Steek het maar in jouw zak (of portemonnee).

 

2. Ook gebruikt om het scrotum aan te duiden.

Wa stââde naa weer âân aa beüs te krabbe. = (zegswijze - letterlijk).

Zie ook: beüzzekrabber.

 

3. Ook gebruikt om het zakje aan te duiden waarin men koffie doet bij het koffiezetten: de kaffeebeüs.

Vandaar ook: beüzzelooter.

 

beüssem / bëssem

zn (nen), mv: beüssems / bëssems

1. Borstel, bezem. [>Nl. bezem] [>Middelnl. besem, bessem]

Pakt den beüssem ën keüst dad oep! = Neem een borstel en veeg alles bij elkaar.

 

 

beüssemsteel

zn (nen), mv: beüssemsteele - verklw: beüssemstëltsje (een)

1. Borstelsteel, steel om in nen beüssem te steken.

Sebiet wa klop van den beüssemsteel. = Dadelijk krijg je slaag met een borstelsteel.

 

 

beüzzegeeve

ww, verv: geef beüzze - gaf beüzze - (ëm) beüzze gegeeve

1. Zich haasten, gehaast zijn.

'k Ëm nogal beüzze moete geeve oem oep tijt te zijn. = Ik heb me erg moeten haasten om nog op tijd te zijn.

 

beüzzekrabber

zn (nen), mv: beüzzekrabbers - verklw: beüzzekrabbertsje (een)

1. Eerder negatieve benaming voor iemand die vervelend doet of die ontzettend traag is (verwijzend naar de aktie die het woord uitdrukt, zie: beüs, derde betekenis).

Zè naa ës wa rapper, sen beüzzekrabber! = Wees eens een beetje sneller, trage man.

 

beüzzele

ww, verv: beüzzel - beüzzelde - gebeüzzeld

1. Wordt gezegd van een kledingstuk dat te lang is en op de grond of op de voeten hangt, en waardoor plooien ontstaan.

Aa broek ës âân 't beüzzele. = Jouw broek is te lang en hangt in plooien.

 

beüzzelooter

zn (den), mv: -

1. Té slappe koffie.

'k Ëm liever een zjat straffe kaffee as van diëjn beüzzelooter. = Ik heb liever sterke koffie dan slappe.

 

 

beüzzewââter

zn ('t), mv: -

1. Té slappe drank, drank met laag alcoholgehalte of met weinig smaak.

Gëft mij mââ[r] een goej pint, want van da beüzzewââter weür'ek misselek! = Geef mij maar een stevige pint, want van die flauwe drankjes wordt ik haast ziek.

 

beüzzezèèker

zn (nen), mv: beüzzezèèkers - verklw: beüzzezèèkertsje (een)

1. Flauwerik, iemand die niet veel durft.

Gewooën bij kleïjrlichten dag "boe" roepe, èn diëjn beüzzezèèker doet al in zen broek. = Je moet zelfs maar overdag "boe" roepen en die bangerd doet het in zijn broek van schrik.

 

bevroeje

ww, verv: bevroej - bevroejde - bevroejd

1. Vermoeden, bevroeden.

A'k em zag binnenkomme[n] aa'k et kunne bevroeje... = Ik had het kunnen vermoeden van zodra ik hem zag binnenstappen...

 

bewaat

zn (et), mv: -

1. In staat zijn om, kunnen, bewust handelen. [>Nl. bewust, bewustzijn]

Ze soempelde[n] over den deurrepel èn z'aa giëjn bewaat nemiëj oem rècht te blijve. = Ze struikelde over de drempel en was niet meer in staat om zich recht te houden.

 

2. Weerstand, gevoel, bewustzijn, weet hebben van.

Da mèns was zooë muug daz'iëjlemââ giëjn bewaat ne miëjr aa. = Die vrouw was zo uitgeput dat ze helemaal geen weerstand meer had.

'k Ëm giëjn bewaat nemiëj in men voete! = Ik heb geen gevoel meer in mijn voeten! Ik voel mijn voeten niet meer!

 

 

bezaa

vnw

1. Terzijde, aan de zijkant van.

Zët aa kabas mââ bezaa de kas, ën komd'ie[r] ës nèffe mij zitte. = Zet je boekentas maar naast de kast, en komen eens naast mij zitten.

 

bezeeke

bijw

1. Ongeduldig, zenuwachtig, nerveus, niet in staat langer te wachten, geen geduld hebbend.

Wa stodde dââ naa wee zooë bezeeke rond te dèggere! Ët naa toch ës wa posjènse! = Wat sta je daar ongeduldig rond te lopen! Heb nu toch eens een beetje geduld!

 

bezundert

bijw

1. Bijzonder, heel speciaal.

In 't bezundert = in het bijzonder, heel speciaal.

 

2. Verschillend, verscheiden, anders, afwijkend, onderscheiden.

In zen kollëkse tèmbers eïj ze bezunderte zeegels më de keuningin. = In haar postzegelverzameling vind je verschillende zegels met een afbeelding van de koningin.

 

 

Laatste wijziging 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl