A  B
AA
AAN
AAP
AB
AF
AG
AM
AR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

agaa / agaakes

bijw

1. Gauw, vlug.

Gââd agaa nââr oïjs, joeng! = Ga vlug naar huis, man! Loop heen!

Zie ook: algaa.

 

ak

zn (een), mv: akke - verklw: akske (een)

1. Een hark, rijf of een gereedschap om te harken. [Nl. hak, hark]

Më zen ak eïj t'em al 't onkroïjt wëggedâân. = Hij heeft het onkruid weggeharkt.

'k Sal 't wègske[n] in den of ës gâân akke. = Ik ga het zandpad in de tuin harken.

 

 

akkele

ww, verv: akkel - akkelde - gakkeld

1. Stotteren, een spraakgebrek vertonen dat zich vooral uit in snelle herhaling van onvolkomen gevormde beginklanken

Z'aa eur betrapt âân de kas veü te pikke, èn naa ston ze dââ 't akkele më[j] euren oïjtlëg. = Men had haar betrapt voor diefstal en nu probeerde ze al stotterend een verklaring te geven.

 

akkeleïjr / akkelès

zn (nen / een), mv: akkeleïjrs / akkelèsse - verklw: akkelèrreke (een) / akkelèske (een)

1. Stotteraar, iemand die stottert.

'k Aaf men èt vast as'ek zien da diëjn akkeleïjr ës binnengekomme. = De schrik slaat me om het hart als ik die stotteraar zie binnenkomen.

 

 

akkesj(er)ès

zn (een), mv: akkesj(er)èsse - verklw: akkesj(er)èske (een)

1. Vroedvrouw, kraamvrouw. [Fr. accoucheuse]

Toen as ons Zjanëtteke geboore[n] ës kwam den doktoor te lâât, mââ d'akkesjès eïjt alles tot e goed ënd gebrocht. = Toen ons dochtertje Jeanette werd geboren kwam de gynaecoloog te laat, maar de vroedvrouw heeft het allemaal in goede banen geleid.

 

akkozje

zn (een), mv: akkozjes - verklw: akkozjeke (een)

1. Buitenkans, gelegenheid, koopje. [Fr. occasion]

Onze[n] ottoo was kapot van den aaverdoem, mââ Pjèèr van de garaazj aa nog een goej akkozje stâân. = Onze auto was finaal stuk vanwege de ouderdom, maar Pierre van de garage had nog een goede occasie beschikbaar.

 

aleïjvelank

bijw

1. Even lang, van gelijke lengte of gestalte.

Diëj van ons èn diëj van aa zèn aleïjvelank. = Onze zoon en jouw zoon zijn even groot.

Zie ook: eïjvelank.

 

aleïjveveel / aleïjveveul

bijw

1. Evenveel, gelijk in hoeveelheid of in aantal.

Alleman krègt vë te beginne aleïjveveul, èn as ge lââter nog moet bji ëmme, dèn moet et mââ vrââge. = Om te beginnen krijgt iedereen even veel, en als je later er nog iets bij wil moet je het maar vragen.

Zie ook: eïjveveel / eïjveveul.

 

 

algaa

bijw

1. Gauw, vlug.

Ik gâân algaa nââ den biëjnaaver oem e pââr kottelëtte - paste gij oep de petatte? = Ik loop vlug naar de slager om karbonade - let jij terwijl op de aardappelen (op het vuur)?

Zie ook: agaa / agaakes.

 

algeeris

bijv nw, tvgl: algeeris - algeerisser - algeerist

1. Allergisch, een allergie hebbend. [>Nl. allergisch - dyslectische verspreking]

'k Zèn dââr algeeris teege. = Ik ben daar allergisch voor.

 

alkoolkôônfree

zn (den), mv: -

1. Kamferalcohol, oplossing van kamfer in alcohol, met een sterke reuk, gebruikt tegen motten en in de geneeskunde. [>Fr. alcool camphré]

Mijn bomma smeïjrde[n] eur alle ââvende in më alkoolkôônfree. Z'aa giëjne last van de mugge mââ ge deet giëjn ooëg toe van de stank. = Mijn oma wreef zich elke avond in met kamferalcohol. Ze had geen last van muggen maar je kon niet slapen vanwege de stank.

 

 

alla

stopwoord / bindwoord

1. Nu ja, vooruit dan maar.

Ik aa ooveral gezoch nââ mene pas: in alle schoïjve, in alle kasse, tussen ander papiere... alla, dââ ston ek naa! Wââ zaa diëj naa toch kunne ligge? = Ik had overal naar mijn paspoort gezocht: in alle laden, in alle kasten, tussen andere documenten... nu ja, daar stond ik dan! Waar zou dat ding toch kunnen zijn?

 

allee

zn (den), mv: allees - verklw: alleeke (een)

1. Overloop op de verdieping. [>Fr. allée, brede laan]

'k Sal 't licht oep den allee mââ[r] oïjt doen, zeeker? = Zal ik het licht op de overloop uitdoen?

 

stopwoord

2. Komaan!Vooruit dan maar! [>Fr. allez, allez-y]

Allee, doe[g] et mââ! = Toe vooruit! Doe het maar!

 

allefaste

zn (d'), mv: -

1. Halfvasten, de helft van de vasten periode. Vroeger de donderdag van de derde vastenweek, nu de vierde zondag.

De stoet gââd oïjt më 't oktaaf van allefaste. = De Willebroekse karnavalstoet gaat door de straten van de gemeente, één week na halfvasten.

 

allefkoer

zn (d'), mv: -

1. De tijd op school die aan ontspanning wordt besteed, de speeltijd, het speelkwartier.

Vlak veu d'allefkoer kreege de kindere vruuger e flèske mëllek. = Net voor het speelkwartier werd de kinderen vroeger een flesje melk voorgezet.

Zie ook: spëltijt.

 

 

allefmâân

zn (een), mv: allefmââne - verklw: allefmontsje

1. Ragebol, borstel op een lange stok om spinrag weg te halen. Het is een ronde schijf hout, half bolvormig; op deze zijde staan de borstelharen.

Më zooën ooëge plaffons ëd'een allefmâân nooëdech oem de kobbewëbbe wëg 't ââle. = Als de zoldering hoog is heb je een ragebol nodig om het spinrag te verwijderen.

 

2. Halve maan, maanstand. Eigenlijk bedoelt men hier het eerste of het laatste kwartier.

Më allefmâân ziede mââ nen alleve[n] bol. = Als de maan in eerste of laatste kwartier staat, zie je maar de helft door de zon beschenen.

 

allefooëgst

zn (d'), =enk

1. 15 augustus, in de helft van de oogstmaand.

Më[j] allefooëgst ës de miëjste mènsen eule konzjee al verbij. = Op 15 augustus hebben de meesten het verlof al achter de rug.

 

allefpont

zn (een), mv: - verklw: allefpontsje (een)

1. Een half pond, circa de helft van een halve kilogram (= een pond). 250 gram.

Gaad ës oem een allefpont goej booter, Zjërarreke! = Haal eens 250 gram melkerijboter, Gerardje.

 

allefsegat / alleftegat

zegswijze

1. Half afgewerkt, slordig, onnauwkeurig, met onvoldoende aandacht.

Wââroem ëdde da naa wëral mââr allefsegat gedâân? = Waarom heb je dat niet volledig gedaan zoals het hoort?

 

 

allegediereg / allegeduureg

zegswijze

1. Frekwent, vaak, voortdurend, steeds maar weer, met regelmaat.

Toen a ze giëjn sènten aa stonne ze allegediereg âân de bël te trëkke, mââ naa da[d] alles afbeteüld ës ziede ze nemiëj. = Toen ze amper geld hadden belden ze alle dagen aan, maar nu de schulden zijn afgelost zie je ze niet meer.

 

allemansgrief

zn (-), geen mv

1. Wordt gezegd van een vrouw die er geen probleem van maakt om met meerdere mannen gelijktijdig een relatie te hebben.

De die? Och joeng, da's allemansgrief! De vènte die da die al in eur bëd gat eïj, kund'oep iëjn ant ni tëlle. = Die vrouw? Ach man, die heeft al met veel mannen iets te maken gehad! Alle mannen die ze al in bed heeft gehad kan je niet op één hand tellen.

 

allèng(skes)

bijw

1. Stilaan, mettertijd, als de tijd vordert, in de loop van de nabije toekomst.

't Wier allèngs tijt da ch'ooëk iet gingt doen! = Het werd stilaan tijd dat je actie onderneemt.

 

allevallevee / allevalleveu

bijw

1. In elk geval, rekening houdend met alle mogelijk gevolgen.

'k Sal allevalleveu toch mââ mene përdessuu[j] âândoen. = Voor alle zekerheid zal ik maar een overjas aandoen.

 

 

allevelings

bijw

1. Halvelings, voor een deel, deels, min of meer.

'k Aa dad allevelings al wël gedocht, zënne! = Eigenlijk had ik dit al min of meer gedacht, hoor!

 

allevestoïjver

zn (nen), mv: allevestoïjvers - verklw: allefstoïjverke (een)

1. Halve stuiver, muntstuk met een waarde van 5 centiem.

Vruuger smeete de mènse gemakkelek nen allevestoïjver in den offerblok. = Vroeger offerden de mensen makkelijk 5 centiem.

 

allevijffoet

bijw

1. Heel vaak, geregeld, voortdurend, gedurig, op regelmatige terugkerende tijdstippen.

Diëj stââd ie na allevijffoet te ziëjvere. = Die man komt hier voortdurend aan staan klagen.

Die klaan ës goe ziek paas ek, want allevijffoet begint ze te schriëjve. = Dat meisje is ernstig ziek denk ik, want ze weent voortdurend.

 

allô

stopwoord

1. Algemeen gebruikt stopwoord. [>Fr. alors, ça alors]

Wadesmedanawee, allô? = Wat is me dat nu weer allemaal voor iets, nou zeg?

Moette dââ naa zooë oover stoeffe? Da's presies of allô! = Moet je daar nu zo over opscheppen? Het lijkt precies ik-weet-niet-wat te zijn!

 

 

altereüze

zn (d'), mv: -

1. Emotie, veranderlijke gemoedstoestand. [Nl. alteratie]

Van altereüze kost'em zen soep ni[j] oepkrijge. = Hij was zo geëmotioneerd dat hij zijn soep niet op kon.

 

Zie ook: antrââsse.

alwâât

bijw

1. Al was het, al ware het, zelfs als.

Alwâât da'k te voet nââ Sjakkemakkaa moet gâân, maâ vinne zal ek diëj smeïjrlap! = Al moest ik te voet naar het einde van de wereld lopen, maar die smeerlap zal ik weten te vinden.

 

alz(j)eleïjve

bijw

1. Altijd, steeds, zolang men zich kan herinneren. Letterlijk: van zo lang men leeft.

Diëj winkel ëmme'k ik dââ naa alzeleïjve geweete së. = Die winkel is er al zo lang als ik me kan herinneren, ik heb het nooit anders geweten.

Ik ëm alzeleïjve geweete dat er âân de Boelvaarbrug drij[j] oïjzekes stonne. = Van zolang ik me kan herinneren, stonder er drie huisjes aan de Boulevardbrug.

 

 

Laatste wijziging 31-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl